Zaterdag 31 maart 1962. De begrafenis van mijn grootvader op het kleine kerkhof van de katholieke kerk aan de Kortenhoefse Kerklaan. De pastoor was nog bezig met wijwater en wierook toen een telegrambesteller de begraafplaats kwam opgefietst. Hij zette zijn rijwiel tegen een zerk, vroeg iets aan omstanders, kwam naar mij toe en gaf me een kleine, lichtgroene envelop met rood zegel “Dringend, meneer, dringend. Dienst”, fluisterde hij. Ik verbrak het zegeltje, vouwde het formulier open en las: Keer onmiddellijk terug naar onderdeel – stop – getekend Welleman commandant 11e Garde Grenadiers – stop.
De maandag daarop nam ik de eerste trein naar Arnhem en meldde me in de Saksen Weimarkazerne bij mijn compagniescommandant. “Schelfhout, je gaat naar Nieuw-Guinea. Morgen word je gekeurd en daarna overgeplaatst naar de Stoottroepen in Ermelo.” Daarmee zou de zomer van 1962 de meest bijzondere van mijn leven worden. De keuring stelde niets voor, je hoefde zelfs niks te zeggen: “Hoe voel je je? Goed? Bezwaar om te gaan? Nee? Goedgekeurd!” Daarna volgden enkele injecties. Terug in de kazerne pakte ik mijn spullen bij elkaar, meldde me af bij het bataljonscommando en werd, samen met lotgenoten, met een Daf naar Ermelo gebracht. In de Generaal Spoorkazerne werd ik ingedeeld als sergeant-vuurregelaar bij het mortierpeloton van de Alfa-compagnie en kreeg inschepingsverlof. Tien dagen later voer ik met een Zuiderkruis vol militairen op de Atlantische Oceaan een zware, dagen voortdurende storm in. Maar de rest van de reis had een hoog cruisegehalte. Wie kon zich in die jaren permitteren naar Curaçao te varen, door het Panamakanaal, naar Pearl Harbor zelfs? Wij!
In Nieuw-Guinea gingen we in Biak van boord, acclimatiseerden een paar weken op dat eiland en kregen een spoedcursus luchtdoelgeschut. Vervolgens vertrokken we naar Kaimana, per schip en per vliegtuig. De Alfa-compagnie kreeg de opdracht het vliegveld van Kaimana – meer een strook teer, ingeklemd tussen zee en bos – in staat van verdediging te brengen. We groeven stellingen, vulden honderden zandzakjes, stelden de zware wapens op, maakten vuurplannen, bouwden huisjes en richtten in een van de hangars een kantine in die ook bruikbaar was als eet- en filmzaal met een toneel voor optredens. Na een maand zwoegen vonden we dat de aanvallers wat ons betreft konden komen en natuurlijk ook en vooral de voor de Dienst Welzijnszorg rondreizende artiesten. De aanvallers kwamen niet, althans niet gevaarlijk dicht bij het vliegveld. De artiesten kwamen gelukkig wel. Willy Vervoort met zijn gezelschap en de Blue Diamonds met de zangeres Anita Berri. Zij zong ‘Brandend zand’, een grote hit in die dagen. Anita kreeg zo’n daverend applaus en gejuich over zich heen dat ze het liedje nog een keer zong en nog een keer en toen in tranen uitbarstte: zoveel enthousiasme, ze wist zich geen raad met het succes.
Ook Rudi Carrell bracht een bezoek aan Kaimana, samen met Tonny Eyk en twee zangeressen: Philippine Aeckerlin en Marijke Morley. Dat beloofde wat. Bij de aankomst ging het een beetje mis. Rudi vroeg aan een boom van een marinier of die zijn bagage uit de Dakota wilde halen. De marinier: “Rudi jongen, hier draagt iedereen zijn uitrusting zelf.” En daar kon Rudi het mee doen. Die avond zat de hangar stampvol. Rudi Carrell vertelde in een hoog tempo moppen en zong een paar liedjes, terwijl Tonny Eyk met zijn accordeon de begeleiding verzorgde. Maar er sprong geen vonk over tussen Rudi en zijn soldatenpubliek. We konden door ons traag voortkruipende bestaan in de loommakende, tropische hitte zijn rappe praten kennelijk niet meer bijhouden.
Maar de hangar barstte uit zijn voegen toen Philippine Aeckerlin en Marijke Morley als bruidjes gekleed op het toneel verschenen. Ik denk dat niemand zich meer kan herinneren wat er in die orkaan van lawaai werd gezegd, gezongen of gespeeld. Alleen Tonny Eyk. Die zat half verscholen achter een paar palmtakken op zijn stoel en speelde onverstoorbaar verder op zijn accordeon.
Je zag aan de begeleidende officieren dat ze zich afvroegen hoe de dames na de voorstelling heelhuids in de jeeps te krijgen. Het stormachtige applaus en gejuich bleef op sterkte, ook toen de artiesten er genoeg van hadden. Zelfs het in de houding zetten van de zaal lukte niet. Men drong op richting toneel, iedereen wilde de meisjes aanraken, zeker na een innig ogend duet of kwartet met twee soldaten. Opeens stond onze “kantinebaas”, soldaat-mortierist Van Oostrum, op het toneel en wenkte naar een van de officieren en wees: achter het provisorische toneel en verstopt achter zeildoek zat een kleine deur. Rap werden Rudi, Tony, Philippine en Marijke door dat deurtje naar buiten geloodst en verdwenen in de donkere tropennacht.