De Indische Nederlander Jules Declercq (1921-2014) meldde zich na de Japanse aanval op Pearl Harbour aan voor het KNIL. Zonder een schot te lossen maakten de Japanners hem krijgsgevangen. Hij werd naar Ohashi in Japan gebracht, waar hij bijna drieënhalf jaar dwangarbeid in een ijzerertsmijn verrichtte. Op 15 augustus 1945 vernam Declercq het nieuws van de Japanse capitulatie en kon hij als vrij man de poort uitlopen.
Declercq werd op 4 september 1921 geboren in het ziekenhuis in Toeloengagoeng (Oost-Java). Hij was een kind van een Nederlandse planter en een inheemse vrouw. Zijn biologische ouders konden of wilden hem niet zelf opvoeden. Hij werd liefdevol opgenomen in het gezin van familie Declercq. ‘Pa’, zoals Jules Declercq zijn pleegvader noemde, was een Belg die getrouwd was met een inheemse vrouw. Zijn pleegvader had bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) gediend en was bij de geboorte van Jules verpleegkundige in het ziekenhuis. Zelf hadden Pa en zijn vrouw geen kinderen, maar wel een achtjarige pleegdochtertje. Die gaf aan wel wat gezelschap te wensen: “’Pa, ik wil wel een broertje hebben.’” Zo kwam Jules in het gezin.
Declercq doorliep de lagere school en daarna de driejarige gemeentelijke ambachtsschool in Bandoeng (West-Java). Na het behalen van zijn diploma ging hij aan de slag als elektricien en radiomonteur in het laboratorium van het Korps Genietroepen, dat zijn basis had in de grote garnizoensplaats Tjimahi in de buurt van Bandoeng. Na de Japanse aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 meldde Declercq zich aan bij het KNIL. Op 17 januari 1942 werd hij ingelijfd als dienstplichtig soldaat en werd hij voor zijn opleiding geplaatst bij het 3e Bataljon Genietroepen in Tjimahi.
In de nacht van 28 februari op 1 maart 1942 landden de eerste Japanse troepen op de kust van West-Java. Bij het naderen van de Japanners maakte de directe commandant van Declercq zich op om Tjimahi te verlaten: “’Jongens, ik ben van plan – het is vrijwillig voor jullie – om naar Australië te gaan.’” Een grote groep militairen, onder wie Declercq, besloot hem te vergezellen en stapte in een aantal vrachtwagens om naar de havenstad Tjilatjap (Midden-Java) te rijden. Onderweg stopte zijn commandant in Bandoeng om bij de hogere leiding te informeren welke wegen er naar Tjilatjap vrij begaanbaar waren. Volgens Declercq lieten de meerderen zijn commandant het volgende weten: “’Wij geven geen antwoord op uw vraag, omdat wij u als deserteur beschouwen.’”
Ze besloten om toch door te gaan, maar bij Nagreg was de brug opgeblazen en moesten ze terug naar Tjimahi waar ze midden in de nacht weer aankwamen. ‘s Nachts slopen Japanse troepen de kazerne binnen. “Toen we de volgende ochtend wakker werden, lagen de Jappen daar.” Declercq werd krijgsgevangen gemaakt zonder een schot te hebben gelost. “Dat is natuurlijk een heel rot gevoel. Je hebt niks gedaan.” Van anderen hoorde hij hoe hard ze tegen de Japanners hadden gevochten.
De Japanners brachten de Nederlandse krijgsgevangenen uit Tjimahi naar een groot krijgsgevangenkamp in Batavia. Vanaf september 1942 begonnen de Japanners met het transport van krijgsgevangenen per schip vanuit de haven van Batavia naar werkkampen in Birma, Thailand, Japan, Sumatra en Singapore. Declercq werd in oktober 1942 eerst naar het krijgsgevangenkamp Changi in Singapore overgebracht. Vandaaruit vertrok hij op 30 oktober met het schip Tofukku Maru 2 naar de havenstad Moji in het zuiden van Japan. De reis duurde bijna een maand. De levensomstandigheden aan boord waren verschrikkelijk. De krijgsgevangenen kregen maar weinig eten (drie keer per dag rijst of gort met wat kleine visjes) en er waren maar een paar plekken om je behoefte te doen, terwijl veel gevangenen dysenterie hadden. In Japan werden ze ingedeeld in verschillende groepen. Declercq raakte zijn geniekameraden kwijt; iedereen raakte door elkaar.
Op 27 november begon hij aan een dagenlange treinreis die hem via Tokio naar een hem onbekende bestemming in het noorden van Japan bracht, waar hij op 30 november aankwam. Hij maakte deel uit van een groep van ruim tweehonderd Nederlandse, Britse, Amerikaanse en Australische krijgsgevangenen. De Nederlanders vormden met ruim negentig man de grootste groep. Ergens in de bergen, waar Declercq voor het eerst sneeuw zag, stopte de trein bij een station en liepen ze naar een fabriek. Het was een hoogoven vlakbij een ijzerertsmijn van de Kamaishi Iron Mining Company in de buurt van het plaatsje Ohashi (ongeveer 15 kilometer ten westen van de havenplaats Kamaishi aan de noordoostkust van Honshu).
De Japanners brachten de gevangenen onder in een noodkamp, een oud mijnwerkersgebouw. Ze hadden van de Japanners in Tokio warme kleding gekregen en er waren houtkachels, maar toch was het er bitter koud in de winter. De gezondheid van de meeste krijgsgevangenen liet als gevolg van ondervoeding en beriberi veel te wensen over. Ze kregen een paar weken rust om aan te sterken. Na de recuperatieperiode moesten ze aan het werk. Declercq hielp met een aantal andere Nederlandse krijgsgevangenen in een houtzagerij en sjouwde zware houten balken. Ze dachten dat ze de balken makkelijk konden tillen, maar kregen ze niet van de grond. “Niks aan voor ons, we probeerden de balk met twee man te tillen, maar dat ging niet.” Declercq vertelt lachend verder: “Later hadden wij in de gaten dat alles bevroren was. Dat wisten wij niet in het begin.”
Na de winter van 1942-1943 was het echte kamp klaar. Op 1 april 1943 verruilden de krijgsgevangenen het noodkamp voor het nieuwe kamp. Dat lag in de buurt van het dorpje Ohashi waar ze met de trein waren aangekomen. Volgens Declercq was het een mooi kamp. Er waren meerdere barakken, onder meer een ziekenbarak, een wasruimte, een keuken en een grote woonbarak voor 200 man. Ze moesten voortaan wel een flink stuk lopen naar de mijn en weer terug naar het nieuwe kamp, maar dat bood ze tegelijkertijd gelegenheid om onderweg stiekem voedsel te zoeken. Ze hadden een vaste Japanse begeleider die veel door de vingers zag. “We hadden toevallig een hele goede begeleider, dat mag gezegd worden, die ons hielp met alles.” Het was een jonge Japanner, getrouwd en met kinderen, die vertelde dat hij liever ook geen oorlog wilde.
De krijgsgevangenen werden in groepjes verdeeld die allerlei werkzaamheden voor de Japanners moesten doen. Sommige moesten hout over de bergen sjouwen. Declercq moest met zijn groep in de hoogoven stenen kapot slaan. Omdat ze mensen tekort kwamen, moesten hij en een aantal andere Nederlandse krijgsgevangenen op een gegeven moment de ijzerertsmijn in. Er waren twee mijnen, een grote met een schacht van 500 meter en een kleinere met een schacht van 100 meter.
De schachten liepen niet naar beneden, maar naar boven, de bergen in. Er waren twee groepen van twaalf Nederlanders die in de mijnen moesten bijspringen. Vier man hadden een eigen wagentje om gruis naar het stortpunt te brengen. Ze moesten elke dag minstens vier wagens per ploeg van vier man vullen. De ploegen zorgden ervoor dat het er zeker niet meer werden. Voor iedere wagen werd een streepje gezet. De Japanse begeleider die ze goed gezind was, zette soms een extra streepje zonder dat ze daarvoor een wagentje hadden gevuld.
Op een gegeven moment zouden ze met extra eten worden beloond als ze vijf wagentjes of meer zouden vullen. Dit haalde de Nederlanders echter niet over om harder te werken. Ze konden behoorlijk ver gaan in hun tegenwerking. Ze dreigden op een gegeven moment zelfs met een staking, omdat ze iets niet wilden doen. De hen goedgezinde Japanse begeleider nam het voor hen op en zei dat ze dat niet hoefden te doen. Daarna gingen ze gewoon weer aan het werk. “We zaten, hoe zal ik het zeggen, in een goed kamp, weinig slaag en al die dingen meer. (…) We hebben niet veel slaag gehad, tenminste in vergelijking met wat we van die andere jongens gehoord hebben”, vertelt Declercq.
Tegen het einde van de oorlog moesten ze boven in nok van de mijn werken, helemaal boven in de berg. Op 15 augustus 1945 gingen ze naar de 100 meter mijnschacht, maar ze mochten niet naar binnen. De ingang was ingestort. In de 500 meter mijnschacht waren ze al aan de slag. Declercq en zijn maten moesten naar de 500 mijnschacht om te helpen. Daar waren de anderen al druk aan het werk. Ze moesten beneden in de mijn wachten op nadere orders. “Op een gegeven moment, wham, pikkedonker alles. Is die mijn ook naar beneden gezakt. Van boven naar beneden. Binnen een mum van tijd stond de mijn onder water.”
Hij en zijn twaalf ploeggenoten konden de mijn ongeschonden verlaten. Declercq wilde de mijn weer in om te helpen. “In de tussentijd komen die lorries al naar buiten. En een gekrijs en een geschreeuw. En dit en dat. Ja, kan je nagaan, de mijn is ingestort. Die ene zijn poot eraf, die andere dat eraf, allemaal lijken en zo, allemaal naar buiten toe.” Na een half uur kwam de andere ploeg met twaalf Nederlanders de mijn uit, allemaal ongeschonden. Alle 24 Nederlanders hadden het overleefd.
“Toen kwamen er twee broers, die misdienaar waren geweest en die zeiden: ‘Jongens weten jullie wat voor dag het vandaag is? Want zij hadden als misdienaar altijd een boekje bij zich waar dat in stond. ‘Nee’, zeiden wij, ‘dat weten wij niet.’ ‘Het is de vijftiende, … Maria Hemelvaart.’ Zij zeiden: “Wat denken jullie? Een mis opdienen? Uit dank en dankbaarheid tegenover Maria?’ En we zijn er allemaal naar toe gegaan. Dat was 15 augustus en dat zal ik nooit vergeten.”
Declercq en zijn maten overleefden op 15 augustus niet alleen een mijnongeval, maar ook kregen die dag ook heuglijk nieuws te horen. Aan het eind van de dag, toen iedereen weer in het kamp was, werd de Amerikaanse kapitein Lundy Ziegler, de hoogste krijgsgevangen officier, bij de kampleiding geroepen. Toen Ziegler terugkwam, riep hij: “’Jongens de oorlog is afgelopen. Japan heeft gecapituleerd!’”
Na de capitulatie moesten de ex-krijgsgevangenen in het kamp blijven totdat de Amerikanen kwamen om ze te evacueren. Dat gebeurde medio september. Declercq werd eerst naar Manilla getransporteerd waar hij kon aansterken en voor het eerst contact met zijn familie kon leggen. Na terugkomst in Nederlands-Indië werd hij bij de Verbindingsdienst van het KNIL in Makassar geplaatst. In mei 1948 liep zijn dienstverband bij het KNIL ten einde. Hij had gehoord dat zijn pleegvader, ‘Pa’ Declercq, op Bronbeek in Arnhem zat en besloot naar Nederland te gaan. In Nederland ontmoette hij zijn echtgenote en trad hij in dienst bij de Koninklijke Luchtmacht. In 1976 ging hij op 55-jarige leeftijd met leeftijdsontslag.