Dwangarbeider bij de Birmaspoorlijn

29 augustus 2020
Deel dit bericht:
Julius Ernst overleefde het loodzware werk aan de 'dodenspoorlijn'.

Na de Japanse inval in Nederlands-Indië kwam de nu 98-jarige Julius Ernst (1922) aan de Birmaspoorlijn te werken. Dat hij het loodzware werk aan deze ‘dodenspoorlijn’ overleefde, dankte hij aan een stuk vernuft en zijn kennis van de natuur.

veteraan-birma-spoorlijn-web1

‘Ik ben op 18 maart 1922 geboren in voormalig Nederlands-Indië, in een dorpje vlak bij Batavia. Mijn moeder was half Duits en half Indisch en mijn vader was half Nederlands, half Chinees. Hij was adjudant-geweermaker bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). In 1939, toen in Europa de oorlog uitbrak, diende ik een verzoek in om vervroegd in dienst te gaan. Hoewel ik pas 17 was, mocht ik toch al beginnen. Ik werd ingedeeld bij het derde bataljon Genie, bij het onderdeel luchtdoelzoeklichten. Mijn voornaamste taak was om het motorapparaat voor de stroomvoorziening draaiende te houden. Zo’n zoeklicht had overigens een doorsnee van ongeveer anderhalve meter.’

1 / 1

Zware straffen
‘In 1942 vielen de Japanners Nederlands-Indië binnen en moest ik mij als krijgsgevangene melden in Bandoeng en werd afgevoerd naar Tjimahi. Daar ben ik verschillende keren getuige geweest van executies van gevangenen. De Japanners stelden zware straffen op ieder vergrijp. Er was geen peil op te trekken wat bestraft zou worden. Een krijgsgevangene werd urenlang in de brandende zon in een kooi van prikkeldraad gezet omdat hij een Japanse militair niet groette. Een corveedienst was de beste manier om zo weinig mogelijk straf te krijgen.

Op een zeker moment selecteerden de Japanners de 250 gezondste gevangenen, waar ik ook toe behoorde. Niemand wist waarvoor. Per vrachtschip gingen we naar Singapore en van daaruit volgde een treinreis van vier dagen en nachten naar Ban Pong, Thailand. Met veertig man zaten we in een veewagen en je behoefte moest je doen met je billen net buiten een smalle deur. Overdag liep de temperatuur op tot 35 graden, maar ’s nachts was het erg koud.’

Sabotage
‘In Ban Pong werd duidelijk wat er van ons werd verwacht: er moest een spoorlijn worden aangelegd, bedoeld voor het bevoorraden van het Japanse leger. Daarvoor moesten we eerst een mars van 225 kilometer afleggen, van Ban Pong naar Pakanoen in Siam, het huidige Thailand. We liepen in het donker, van zes uur ’s avonds tot de volgende ochtend, om te ontsnappen aan het oog van Amerikaanse verkenningsvliegtuigen.

1 / 1

Op het weerbarstige terrein waar de spoorbaan moest komen, waren de bomen al gekapt door koelies, krijgsgevangenen uit India en geronselde Indonesiërs. Wij moesten daarna de boomstronken verwijderen en het terrein egaliseren. Elk groepje van vijf man kreeg een taak, per persoon werd aangegeven hoeveel kubieke meter er gegraven moest worden, afhankelijk van de grondsoort. Als iedereen met zijn taak klaar was, gingen we terug naar het kamp.

Voordat we aan het spoor begonnen, moesten we zelf barakken bouwen met materialen die in de natuur voorhanden waren. Als we naar een volgende plaats moesten, dan namen we de dakbedekking van het oude kamp mee. Ik zorgde er altijd voor om uit de buurt van de bewakers te blijven, om klappen te vermijden. Geen contact maken en doorwerken was mijn strategie. Als het kon saboteerden we de spoorbaan, door het talud met hout en andere materialen te vullen, waardoor het talud zwak was en de trein niet verder zou kunnen rijden.’

Knabbelvisjes
‘Onze groep van 250 krijgsgevangenen heeft het loodzware werk aan de Birmaspoorlijn relatief goed doorstaan. Drie mensen zijn overleden. Je had ook groepen waar slechts drie gevangenen de ontberingen hebben overleefd. Wij kwamen er zo goed doorheen omdat wij een arts en een chirurg in ons midden hadden. Zij konden darmaandoeningen relatief goed bestrijden. En ik wist welke planten en bladeren een geneeskrachtige werking hadden. Iedere dag kregen we rijstepap met zoute vis, wij vulden dat aan met planten en vruchten uit het bos. Ik wist wat je wel en niet kon eten.

We aten bijvoorbeeld de lombok, de bloemen van de pisangboom en verschillende knollen. Ook joegen we op herten, terwijl de zieken gingen vissen. De vangst werd eerlijk verdeeld. In de regentijd was het werk extra zwaar, maar het leverde wel jonge, eetbare bamboe (reboeng) op. Om etterende wonden te zuiveren werden soms ook knabbelvisjes gebruikt.

Gracht
Op een gegeven moment verhuisde ik terug naar het moederkamp. Ik moest helpen bij het bevoorraden van de krijgsgevangenen- en jappenkampen. De rijst voor de Japanners mengden we met zand. Het kamp is ook eens gebombardeerd door de Amerikanen. Ik stond toen net met andere krijgsgevangen op appel, en overleefde de bommen ternauwernood. Om het kamp lag een gracht van drie meter diep en drie meter breed, om ontsnapping te voorkomen. Later werd duidelijk dat het ook de bedoeling was om, zodra het werk was voltooid, de gevangen dood te schieten en ze in de gracht te gooien. Deze massamoord werd voorkomen door de atoombommen op Nagasaki en Hiroshima.’

1 / 1

Naar Nederland
‘Na de capitulatie van Japan werd ik opnieuw beroepsmilitair bij het KNIL en werden we door de Engelsen opnieuw opgeleid. We werden naar Bali gestuurd met het 11de en 12de bataljon van de Gadja Merah. Dat was een relatief rustige periode. We patrouilleerden wel, maar dat was een vorm van machtsvertoon. Ik was het al snel zat bij de infanterie en kon gelukkig weer terecht bij de genie.

Tijdens de eerste politionele acties in 1947 was ik gelegerd in Medan en verantwoordelijk voor onderhoud aan bruggen en wegen. Ook moesten we mijnen verwijderen. Tijdens de tweede politionele actie (1948–1949) was ik gelegerd in Buitenzorg (Bogor). Ook daar was ik verantwoordelijk voor onderhoud aan bruggen en wegen. In die periode kon ik voor het eerste sinds het begin van de oorlog weer mijn familie bezoeken en daar ontmoette ik Bertha, mijn eerste vrouw. Op 4 februari 1949 zijn we getrouwd. Het was eigenlijk de bedoeling dat ik naar Nieuw-Guinea zou gaan, maar omdat mijn vrouw een miskraam kreeg, ging dat niet door. Uiteindelijk zijn we in december 1950 naar Nederland gaan, waar het 19 graden vroor toen we aankwamen. Bij de genie van de Koninklijke Landmacht heb ik mijn loopbaan vervolgd. Ik wilde graag een keer teruggaan naar Java en Bali, maar pas op mijn 94ste is dat gelukt. Ik kreeg 25.000 euro aan achterstallig loon van de Nederlandse regering en met dat geld ben ik met mijn familie op reis gegaan. Ik denk gelukkig niet vaak terug aan die periode, maar naarmate ik ouder werd, kreeg ik soms wel last van nachtmerries. Ik kon dit gelukkig goed met een vriend van mij bespreken.’