Gemengde gevoelens

14 april 2020
Deel dit bericht:
Drie Indiëveteranen over hét Indië-onderzoek.

Wat vinden Indiëveteranen zelf van het onderzoek naar het gebruik van extreem geweld aan Nederlandse zijde tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië, tussen 1945–1950? Checkpoint vroeg het veteranen Gerard van der Lee, Goos Blok en Ad Jansen.

nederlands-indie
Tekst: Else de Jonge / Fotografie: NIMH

De dochter van Gerard van der Lee kwam op een dag halverwege de jaren zeventig thuis van school met een vraag. Of papa ook zo’n SS’er was geweest in Nederlands-Indië. ‘Ik was verbluft,’ zegt Van der Lee. ‘Ik sprak maar zelden over mijn Indiëverleden. Was dit wat mijn kind erover te horen kreeg op school?’ Bij de schooldirectie pleitte hij, met succes, voor andere, genuanceerdere lesstof.

‘Ik ben naar Indië gegaan met de decemberrede van koningin Wilhelmina in mijn hoofd’, vertelt Van der Lee. Hij doelt op de historische toespraak die de toenmalige koningin op 7 december 1942 uitsprak via radio Oranje. Daarin zinspeelde ze op toekomstige zelfstandigheid van de Nederlandse koloniën. ‘Onze militaire inzet was rust en orde herstellen en het land helpen bij de wederopbouw, zodat het uiteindelijk zelfstandigheid kon krijgen, in een of andere vorm. In de chaos en rechteloosheid die er heersten kon dat alleen met militaire kracht.’ Ja, ook zijn peloton heeft incidenteel geweld gebruikt, maar dat werd, zegt Van der Lee, nooit ingezet om moedwillig mensen te doden of te schaden.

“We reden of liepen patrouilles, maakten wegen vrij van hindernissen en hinderlagen, begeleidden konvooien en transporteerden gewonden. We werden geregeld belaagd. Je leefde 24 uur per dag onder hoogspanning.”

Veroordeling

De 92-jarige veteraan is sceptisch over het onderzoek Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945–1950. Met name de nagenoeg exclusieve gerichtheid op door onder Nederlandse vlag strijdende militairen gepleegd geweld, baart hem zorgen. ‘Toen wij in 1950 aankwamen in de haven van Amsterdam, was er “moordenaars” op de kademuren gekalkt. Jonge mannen die na vijf jaar oorlog naar de andere kant van de wereld getrokken waren om daar hun burgerplichten te vervullen, hebben voor zover ze nog leven al zeventig jaar lang te maken met morele veroordeling. Ik ben bang dat dit onderzoek dat alleen maar zal versterken. In dit bijzondere herdenkingsjaar zou het voor hen en hun nageslacht juist passend zijn deze mannen eerherstel te geven en hen alsnog te bedanken voor hun inzet.

Het stelt hem niet gerust dat de onderzoekers zich focussen op de dynamiek van het geweld en dat eventuele geweldsdaden beschreven worden tegen de achtergrond van de chaotische politieke situatie toen: het machtsvacuüm na de Japanse capitulatie, de bersiap-tijd, Indonesische burgers die elkaar terroriseerden, gewelddadige milities. ‘Het gevaar bestaat dat toen gepleegde geweldsincidenten toch veroordeeld zullen worden vanuit ethische normen die nu gelden, in een welvaartsstaat waar al 75 jaar vrede is. En dat ze bepalend worden voor het totaalbeeld dat mensen hebben van Indiëveteranen. Terwijl we in verhouding veel meer goeds hebben verricht voor de burgerbevolking daar. Objectief onderzoek zou ook dat in kaart moeten brengen.’

 

1 / 1

Spiegel

‘Nederlands-Indië is een pijnlijk deel van onze geschiedenis’, zegt veteraan Goos Blok. Hij is juist blij met de aanpak van het onderzoek. ‘Geweld was in de periode 1945-1950 een structureel verschijnsel. De meeste militairen wisten ervan, maar we spraken er onderling niet over. Ik juich het toe dat we nu eindelijk in de spiegel kijken.’ Persoonlijk heeft hij dit ook gedaan. Als tolk op een buitenpost van de militaire inlichtingendienst op Bali was hij getuige van martelingen en nam daar ook zelf aan deel. ‘Ik heb nooit iemand gedood, maar wel gevangenen geslagen en stroomstoten toegediend om ze aan het praten te krijgen.’ Zijn verhaal staat, naast dat van veel anderen, opgetekend in De brandende kampongs van generaal Spoor, het boek van Rémy Limpach. Ook vertelt Blok erover in Onze jongens op  Java, de tv-serie waarin Coen Verbraak Indiëveteranen interviewt.

Hij kijk ‘met boosheid en spijt’ terug op zijn Indiëjaren. Zijn boosheid betreft politici die veel te jonge jongens op een ‘hopeloze missie’ stuurden. Hij stoort zich aan de jaarlijkse herdenkingsretoriek, waarin gesproken wordt over mannen ‘die het allerhoogste offer brachten’.

“Een offer? Hun leven, dat nog ongeveer beginnen moest, is hen ontnomen door een verkeerde politiek.”

Spijt heeft hij omdat hij gegaan is en niet, zoals 2600 dienstplichtigen op straffe van een jarenlang verblijf in de gevangenis wel deden, geweigerd heeft. ‘Zij dachten tenminste na. Ik ging mee uit zin voor avontuur, maar ik had het nooit moeten doen.’

Gerechtigheid

Toen Blok halverwege de jaren tachtig met zijn vrouw een reis naar Bali maakte, vroeg hij in een kerk aldaar om
spreektijd en bood er de lokale bevolking zijn excuses aan. Zijn gebaar werd met applaus beantwoord. ‘Ik beriep me op Jesaja, die zegt dat vrede begint bij gerechtigheid. En ik geloof dat gerechtigheid in dit verband begint bij erkennen dat we fout zaten.’

Met het groeien der jaren is hij pacifistischer geworden. ‘Het militaire moet van zijn hoge standplaats gehaald. Als militair word je opgeleid om macht uit te oefenen met een vuurwapen en om mensen te doden. Maar geweld of dreigen met geweld leidt uiteindelijk alleen maar tot meer geweld.’ Hij hoopt en verwacht dat de conclusies van het Indiëonderzoek dat gezichtspunt zullen onderstrepen.

1 / 1

Avonturiers

Veteraan Ad  Jansen  ging, net als Gerard van der Lee, met een ideëel motief naar Nederlands-Indië. ‘Het is een wijdverbreid beeld dat jongens die naar Indië afreisden eerst en vooral avonturiers waren. Ook Limpach suggereert iets dergelijks in zijn boek. Historici lijken systematisch te vergeten dat veel mensen verwanten of bekenden hadden in Nederlands-Indië. Men was uit de hele wereld komen aansnellen om ons te bevrijden en nu zouden wij onze overzeese landgenoten laten zitten? Zij leden onder de bezetting van de Japanners en kwamen, toen Japan eenmaal gecapituleerd was, in volstrekte chaos terecht.’

Jansen heeft  gemengde  gevoelens over het onderzoek. Hij vertrouwt er enerzijds op dat de onderzoekers goed gekwalificeerd zijn en dat ze er niet op uit zijn Indiëveteranen aan de paal te nagelen. Ook juicht hij de samenwerking met Indonesische historici via de universiteit van Yogyakarta toe. ‘Maar ik volg het zeer kritisch.’

Hij erkent dat Nederlandse militairen geweld gebruikten. Zelf heeft hij ‘nare en rare dingen’ meegemaakt. ‘Ik heb het persoonlijk altijd een groot dilemma gevonden. We gunden de burgerbevolking stabiliteit en vrede, maar zagen ons soms ook genoodzaakt geweld in te zetten. Het centrale Indonesische gezag had geen enkele macht en Indonesiërs terroriseerden elkaar. Inlanders die zich door ons lieten helpen, kregen een afranseling, vrouwen werden erom verkracht. Drinkwatervoorzieningen werden gesaboteerd, cease fire-afspraken geschonden. Ik ben bang dat de eenzijdige gerichtheid op geweld door militairen aan Nederlandse zijde het zicht op de complexe werkelijkheid vertroebelt. Als je die al in kaart kunt brengen. Er zijn nog maar weinig ooggetuigen en voor iemand die er niet bij was, is de situatie waarin we opereerden nauwelijks voorstelbaar. En ik vermoed dat ook het aantal beschikbare documenten beperkt is.’

 

Enfieldgeweer

Onderzoek naar de dekolonisatieperiode zou wat Jansen betreft veel breder georiënteerd moeten zijn. Net als Van der Lee is hij van mening dat er ook aan goeds gedaan is, onder meer op het gebied van voedselverstrekking, medische zorg en wederopbouw. En de politiek mag wat hem betreft niet buiten schot blijven. ‘Ik kreeg in Amerika een goede opleiding en uitrusting. Jongens die rechtstreeks uit Nederland kwamen, waren vaak  nauwelijks opgeleid en moesten het doen met afgedankte Engelse uniformen met bloedvlekken en kogelgaten. Vaak had maar een op de vier een wapen, een oud Engels Enfield-geweer. Als militairen nu zo op uitzending gestuurd werden, zou dat tot een groot schandaal leiden.’ Hij is er zeker van dat het vele levens gekost heeft.

“Ook deze dingen hebben meegespeeld in de spiraal van geweld en mogen daarom niet onderbelicht blijven.”

Hij heeft er beslist geen spijt van dat hij in Nederlands-Indië gediend heeft. ‘Ik heb mijn hart aan Indonesië verpand.’ Maar de onderscheiding die hij kreeg, draagt hij nooit. ‘Het was onze opdracht om orde en vrede te brengen. Voor orde hebben we tot op grote hoogte gezorgd, maar vrede brengen is niet gelukt.’ Het doet hem zeer tot op de dag van vandaag. ‘Als de conclusie van het onderzoek zou zijn dat we ons daar op grote schaal hebben misdragen, zou dat zout in een nog altijd open wond zijn.’

1 / 1

Gerard van der Lee
(1927) werd in 1947 opgeroepen voor militaire dienst en volgde een officiersopleiding. Hij ging op zijn 21e naar Nederlands-Indië en was daar als militair actief van december 1948 tot juli 1950.

Goos Blok
(1926) ging op zijn 21e als dienstplichtige naar Nederlands-Indië, waar hij verbleef van december 1947 tot januari 1950. Hij werkte er eerst voor de militaire inlichtingendienst en werd later sportinstructeur bij de parachutisten.

Ad Jansen
(1925) meldde zich in 1944 als vrijwilliger voor het Korps Mariniers, volgde een militaire opleiding in de Verenigde Staten en werd als hospik ingezet bij de Mariniersbrigade waarmee hij van maart 1946 tot juni 1947 in Nederlands-Indië diende.

Excuses koning Willem-Alexander
Op 10 maart bood koning Willem-Alexander, tijdens een staatsbezoek aan Indonesië, excuses aan voor ‘de geweldsontsporingen van Nederlandse zijde’ in de jaren 1945–1949.

Veteraan Goos Blok waardeert de spijtbetuiging en noemt het ‘een goede eerste stap’. ‘Er zijn mensen die vinden dat Indonesië zich evengoed zou moeten verontschuldigen voor het geweld dat Indonesiërs begingen jegens Nederlanders. Maar ik denk dat dit genoegdoening was voor onrecht dat al eeuwen duurde. Wij moeten doen wat ons geweten ons dicteert en excuses van de andere zijde ook aan de andere zijde overlaten. Ik zou het terecht vinden als Nederland ook nog officieel excuses maakt voor alle eeuwen dat we Indonesië als ons bezit beschouwden en het land en zijn inwoners hebben uitgebuit.’

Voor Gerard van der Lee is het een grote vraag waarom de koning juist nu excuses maakt. Hij had het passender gevonden als de koning ten minste de uitkomsten van het dekolonisatieonderzoek had afgewacht. ‘De spijtbetuiging van de koning zal ook geen positief effect hebben op de publieke opinie over veteranen, die door velen worden afgeschilderd als moordenaars. Dat betreur ik, voor de veteranen én voor hun nageslacht.’ Hij is van mening dat de veteranen excuses verdienen. ‘We zijn met een opdracht op pad gestuurd die nauwelijks uitvoerbaar bleek. Dat hebben we naar eer en geweten gedaan, maar erkenning is altijd uitgebleven.’

Ad Jansen, ten slotte, heeft een ‘dubbel gevoel’. Enerzijds vindt hij het jammer dat hiermee opnieuw, net als in het dekolonisatieonderzoek, maar één kant van een zeer complexe werkelijkheid wordt belicht. ‘Het verhaal moet volledig verteld worden, om het Nederlandse geweld goed te kunnen beoordelen.’ Anderzijds waardeert hij het gebaar van de koning. ‘Het vergt enige moed om dit te doen. Ik hoop vooral dat het zal bijdragen aan herstel van de relatie tussen Nederland en Indonesië.’