Michael D. Fay is een gepensioneerd Marine Corps Chief Warrant Officer-2 die van 2000 tot 2009 diende als de official combat artist van het US Marines Corps. Het is een functie die de Nederlandse krijgsmacht, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Amerikanen en de Britten, niet kent.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog stelde een aantal landen, waaronder Groot-Brittannië en de Verenigde Staten (VS), officiële oorlogskunstenaars aan. Toen in 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak blies de directeur van de National Gallery, Sir Kenneth Clarck, het Britse war-artist-programma nieuw leven in. Clark was overtuigd dat kunstenaars “…het gevoel van de oorlog voor het nageslacht veel levendiger overbrengen dan een fotografisch verslag het zou kunnen doen.” De VS volgde in 1943. Ook de Nederlandse regering in ballingschap gaf een aantal kunstenaars opdrachten, onder meer voor het maken van portretten van Koningin Wilhelmina en schilderijen van oorlogsschepen. Ook na 1945 was er werk voor oorlogskunstenaars. Het Britse Imperial War Museum stuurde war artists naar de Falklands, Bosnië en Afghanistan. De Amerikanen stuurden combat artists naar Vietnam, de Golf, Irak en Afghanistan.
Fay wist dat hij talent had toen hij naar de kunstacademie ging, maar verknalde zijn studie: ‘Ik was mijn verstand kwijt, ik was een vreselijke kunststudent.’ Hij ging naar drie verschillende kunstacademies, maar maakte niets af. Hij meldde zich aan voor het US Marine Corps, waar hij vanaf 1975 tot 1978 diende als infanterist. Daarna ging hij naar de Pennsylvania State University waar hij afstudeerde als docent beeldende kunst en vormgeving.
Toen hij geen baan in het onderwijs kon vinden, ging hij terug naar de mariniers. Hij diende van 1984 tot 1994 bij de afdeling die de helikopters van het US Marine Corps onderhield. Hij werkte onder meer in Fredericksburg (Virginia), waar de presidentiele helikoptervloot was gestationeerd, en draaide missies in het Midden-Oosten (Desert Storm), Somalië en het voormalige Joegoslavië. Omdat hij altijd was blijven tekenen, nam hij zijn schetsboeken mee: ‘Ik tekende gewoon wat ik zag.’
In 1993 deed hij mee met een kunstwedstrijd van de University of North Carolina Wilmington: ‘Ik stuurde drie tekeningen in en won de eerste en de tweede prijs en kreeg een eervolle vermelding.’ Het deed hem beseffen hoeveel hij de kunst miste.
In 1994 ging hij terug naar Fredericksburg waar hij rieten meubels ging maken en werkte voor Geico, een van de grootste autoverzekeringsmaatschappijen in de VS. Fay ontmoette daar reserve-luitenant-kolonel Donna Neray, een voormalig combat artist met een eigen kunstgalerie. Na dat gesprek solliciteerde Fay succesvol naar de functie van combat artist bij het Amerikaanse korps mariniers.
Klik op de afbeeldingen om te vergroten.
Van 2000 tot 2009 was Fay de official combat artist voor het National Museum of the Marine Corps in Quantico (Virginia). Het korps mariniers stuurde hem op pad met maar één taak: “Go to war, do art.” Van Fay werd maar een ding verwacht: “…meegaan met de troepen en kunst maken van hun ervaringen.” Fay’s persoonlijke drijfveer, het zichtbaar maken van de gewone soldaat, sloot hier goed bij aan. Hij ging tweemaal naar Irak (2003 en 2005-2006) en tweemaal naar Afghanistan (2002 en 2005).
Om zijn werk te kunnen doen, moest hij als combat artist het vertrouwen winnen van het kader en de manschappen. Fay ging mee het veld in. Daar was hij niet alleen kunstenaar maar ook militair: ‘Ze moeten weten dat als het uit de hand loopt, je het schetsboek laat vallen, een geweer oppakt en begint met schieten.’
Fay was in november 2005 aanwezig bij Operation Steel Curtain, een Amerikaans-Iraaks offensief om opstandelingen uit steden in het noordwesten van Irak te verdrijven. 16 november 2005 staat in zijn geheugen gegrift: vijf mariniers kwamen om bij gevechten toen de coalitietroepen de zwaar verdedigde stad Ubaydi probeerden in te nemen. In 2007 werden bij Fay symptomen van PTSS vastgesteld. In 2010 keerde hij terug naar Afghanistan, nu als freelance correspondent voor de New York Times en de Canadese krant National Post. Twee jaar later wist hij eindelijk af te studeren aan een kunstacademie; hij haalde zijn Master of Fine Arts in Illustration aan University of Hartford.
Klik op de afbeeldingen om te vergroten.
Na het einde van zijn diensttijd in 2009 toog Fay naar een ziekenhuis voor veteranen in Richmond (Virginia) waar hij tekeningen maakte van gewonde militairen. Zijn inspiratiebronnen waren de anti-oorlogsroman Johnny Got His Gun van de Amerikaanse schrijver Dalton Trumbo, over een jonge Amerikaanse soldaat in de Eerste Wereldoorlog die ontdekt dat hij al zijn ledematen en zijn gezicht is kwijtgeraakt en daardoor een gevangene van zijn eigen lichaam is, en het werk van de Britse WOI-war artist Henry Tonks, die tussen 1916 en 1918 een groot aantal portretten maakte van veteranen met ernstige gezichtsverwondingen. In 2011 richtte Fay The Joe Bonham Project (vernoemd naar de hoofdpersoon in Johnny Got His Gun) op en vroeg de medeleden van de Society of Illustrators en de International Society of War Artists, waarvan hij een van de oprichters was, om samen met hem gewonde veteranen te tekenen en te schilderen. Terwijl de kunstenaars aan het schetsen zijn, luisteren ze naar hun verhalen. Familieleden die er bij zijn, horen vaak voor het eerst hoe hun geliefden gewond zijn geraakt. Volgens Fay werken de gewonde veteranen mee om te laten zien “…dat hun opoffering meetelt. … [En] op deze manier maken we ze ook zichtbaar.”
Een deel van het werk van Michael Fay is gepubliceerd in: Jules George, War Artists in Afghanistan: Beyond the Wire. Featuring the works of Jules George, Micahel Fay, Matthew Cook, Arabella Dorman, Douglas Farthing. Antique Collectors Club Ltd (2016).