‘Mijn eigenzinnigheid bracht mij niet altijd geluk.’

4 april 2020
Deel dit bericht:
‘Ik kom altijd voor mezelf op. Dat heeft altijd in mij gezeten. In de vijfde klas van de lagere school besloot ik al om geen strafwerk meer te maken. Bij Defensie zorgde dat soms voor problemen, maar mijn meerderen zag het vaak ook door de vingers. Ze konden het wel waarderen dat iemand eens tegengas gaf. Vaak kreeg ik daardoor het voordeel van de twijfel.

Hoewel ik was goedgekeurd voor de commando’s wilde ik dit helemaal niet. Ik was 19 jaar en wilde niet van die enorm lange afstanden lopen. Daarop zei de vaandrig: “Qua intelligentie ben je goedgekeurd voor de Verbindingsdienst, je bent ingedeeld bij de opleiding onderofficieren, en lichamelijk ben je goedgekeurd voor de Commando’s. Wat wil je nog meer?”

Uiteindelijk had ik niets te vertellen en moest ik ernaartoe. Toch wilde ik eronder uit komen. Geduld hebben en het juiste moment afwachten leek mij het beste plan. Ik deed voluit mee met alle trainingen. Tijdens de marsen droeg ik zelfs pukkels van de andere jongens. Maar op een gegeven moment moesten we een toren in klimmen. Ik weigerde. “Doe ik niet, ik heb hoogtevrees”, zei ik. Twee sergeanten boden aan om mee te klimmen, maar weer weigerde ik stoïcijns. Natuurlijk had ik niet echt hoogtevrees, maar dit was het moment dat ik kon loskomen. Zij hadden natuurlijk niks aan een commando met hoogtevrees en ik werd overgeplaatst naar een andere groep.

Mijn eigenzinnigheid bracht mij niet altijd geluk. Op Curaçao moest ik op rapport komen. Ik had mijn zonnebril aan mijn broek hangen. Ik zei tegen de kapitein dat in het handboek nergens stond dat dit verboden is. “Oh daar gaan we weer” verzuchtte hij. Maar ik deed niet moeilijk, haalde hem eraf en liep weg. Maar de sergeant die erbij was kende dat niet, normaal loop je niet zomaar weg, maar doe je een halve slag en een aanmarcheringspas. Hij zei dat ik in houding moest gaan staan als ik tegen hem sprak. Daarna liet hij me vijf keer rechts omkeert maken, wat telkens niet goed genoeg was voor hem. Dus na de vijfde keer deed hij het aan me voor, maar toen corrigeerde ik hem, omdat hij de aanmarcheringspas vergat. Hij werd nog woester dan hij al was. Uiteindelijk heeft hij me dit 10 keer laten doen. Ik voelde me echt vernederd. Ik had hem zo graag een klap willen verkopen. Ik vond dat hij misbruik maakte van zijn functie. Het voelde zo oneerlijk.

Het spannendste moment gebeurde tijdens het draaien van een wacht in Nieuw-Guinea. Midden in de nacht ging het alarm af. En toen betekende alarm ook echt alarm, omdat we in een “oorlogssituatie” zaten. De kapitein die op dat moment officier van Piket was, kwam de tent binnen gestormd waar de jongens zaten die wachtdienst hadden. Hij riep dat er alarm was en we het terrein op moesten. Na een korte ronde zag ik een persoon bij de omheining staan. Ik schreeuwde “Halt! Wie is daar?”. Geen antwoord. Ik ontgrendelde mijn karabijn, nog steeds geen antwoord en riep nogmaals. Maar weer geen reactie. Toen zette ik mijn veiligheidspal om. Precies op dat moment kwam de kapitein, die iets in het Papoeaas riep. Toen kwam er wel reactie. Het bleek een Papoea politieofficier te zijn. Gelukkig had ik niet geschoten. De kapitein riep naar hem dat hij geluk had, een ander had hem in paniek allang doodgeschoten. Onder soldaten gold namelijk onderling de afspraak: eerst schieten en dan praten. Door mijn handelswijze heb ik de dood van een onschuldige persoon voorkomen en wie weet wel zelfs een conflict tussen de Nederlandse overheid en de Papoea’s. Mijn gevoel gaf aan dat hij geen vijand was. Maar het had gekund. Anders was er geen alarm geweest.

Na de missie in Nederlands Nieuw-Guinea ben ik uit dienst gegaan. Hoewel mijn tijd bij Defensie toen een verplichting was (opkomen voor je nummer), heb ik wel een goede tijd gehad. Ik heb mooie plekken gezien en veel meegemaakt. Maar al vanaf het begin bleek het werken bij Defensie niet echt voor mij weggelegd. Ik ben te eigengereid om al die leidinggevenden te volgen. Dat zit niet in mij.’