‘In december 1949 waren wij, in afwachting van de thuisvaart naar Nederland, gelegerd op Wonokromo in Soerabaja in Nederlands-Indië. Dit kamp werd ‘De Laatste Snik’ genoemd. Er is menig traan gelaten door en voor hen die terugkeerden naar Nederland. De tijd die wij in dat thuisvaartkamp doorbrachten was er een van verveling en werd gedood met voetballen, kaarten en andere activiteiten.
Zelf was ik tot de slotsom gekomen, dat er in de rivier die voor de kamppoort stroomde, prachtige grote vissen zwommen. Ik sneed mij een bamboehengel uit de verse bamboes die daar overal groeiden en kocht in Soerabaja enige vishaken en wat snoer. Vol goede moed ging ik aan het vissen. Maar wat voor aas ik ook aan dat haakje deed, er kwam niet eens een vis in de buurt van mijn visgerei.
Nu lag er in de rivier een prachtig stel latrines die op oliedrums in de rivier dreven. Mij was al lang gebleken dat die mooie vissen, kakaps geheten, daar onder die latrines op de loer lagen om zich al vechtend op die drollen te storten die geregeld naar beneden vielen. Omdat ik niets, maar dan ook helemaal niets kon vangen, besloot ik een van de aanwezige mariniers te vragen om voor mij een ferme bolus in een blikje op te vangen. De eerste en tweede die naar het toilet gingen weigerden pertinent, maar bij de derde marinier had ik succes. Ik liet mijn haak in het blikje zakken en smeerde met een bamboelatje de bruine substantie aan de haak.
Ik had deze lekkernij nog amper in de rivier laten zakken of ik had al een grote kakap aan de haak. Ik sleepte hem aan de wal en direct kwam de saté-ajam-verkoper op mij af en vroeg hoeveel saté ik voor de vis wilde hebben. Wij werden het eens over honderd stokjes saté-ajam en deze werden door mij en de vele vrienden die ik onmiddellijk om mij heen kreeg met veel smaak verorberd. Ik ving er tamelijk veel en de maten en mijzelf kwamen de kipsaté’s bijna de neus uit. Het was echter een bijzondere tijdsbesteding waar ik onder oude maten een bijzondere bijnaam aan heb overgehouden: de strontvisser.
Zelfs toen ik weer enige tijd terug was in Nederland werd ik aan deze bijzondere tijdbesteding herinnerd. Zo was ik ooit met een meisje op stap naar de Stadsschouwburg in Amsterdam. Ze was heel mooi en ze had de naam Frida. We waren netjes gekleed en verkeerden helemaal in de culturele sferen na het zien van een prachtige voorstelling. Bij het verlaten van de schouwburg werd ik op mijn schouder getikt. Achter mij stond een oud-collega uit Indië. Nog voor ik iets kon zeggen, draaide hij zich om naar de dame met wie hij op stap was en zei tegen haar: “Kijk, en dít is nou de strontvisser waar ik al zo vaak over heb verteld!”. Hoewel het weerzien met een oud-kameraad altijd prettig is, kon ik op dat moment wel door de grond zakken. Alle chic gleed van mij af en met Frida is het ook nooit meer wat geworden.
Pas veel later, in 1993 bij een hernieuwd bezoek aan Indonesië, ontdekte ik dat op de menu’s van de allerduurste restaurants deze kakaps als een overheerlijke lekkernij werden aanbevolen. De saté-ajam-verkoper heeft dus goed verdiend aan de kakaps die ik ving. Het is hem gegund. Maar geloof me, ik heb de vis zelf nimmer gegeten – zeker niet na de verkregen zekerheid over hun favoriete voedsel. Nog steeds komt de naam strontvisser regelmatig langs bij reünies met oude maten, maar dat maakt de trots die ik voel voor de onderscheiding ‘Orde en Vrede’ er niet minder om.’