'Mijn aandeel was veel groter'

30 juli 2019
Deel dit bericht:
Berend van Bon (1917-2021) was stuurman bij de koopvaardij tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Na een aanval door de Japanse luchtmacht vloog zijn schip in brand. Stuurman bij de koopvaardij Berend van Bon vertelde het alsof het gisteren was. Op Schiermonnikoog, zijn geboortegrond waar hij als jongen naar de zeevaartschool ging, deed hij zijn verhaal.

berend-van-bon
Tekst: Gijs Wanders / Fotografie: William Moore

Over

Berend van Bon voer als stuurman bij Shell toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Ook de koopvaardijschepen moesten een bijdrage aan de oorlogsinspanning leveren. De bemanningen werden vaarplichtig en dus gemilitariseerd. De tanker waarop Van Bon voer, de Aldegonda, werd getroffen bij een Japanse luchtaanval en vloog in brand. Later, bij de invasie van de Japanners in Nederlands-Indië, moest de bemanning het schip alsnog tot zinken brengen. Hij verliet Nederlands-Indië op mijnenveger Hr.Ms. Abraham Crijnssen.

Door de vlammen rennen

‘We zaten veilig in het Verre Oosten, maar de stemming was bedrukt. Nederland was bezet door de Duitsers. We maakten ons zorgen over onze familie. Voor de jappen waren we niet bang. Dat fiksen we wel, dachten we. Daarom voeren we ook niet in konvooi. Maar toen ze kwamen, wisten we wel beter. We waren rond kerst met de Aldegonda in de Chinese Zee. Aan boord hadden we zeshonderd ton brandstof voor Nederlandse gevechtsvliegtuigen bij Pangkalansusu, op Sumatra. Over de radio hoorden we dat in de buurt
twee Britse slagschepen tot zinken waren gebracht. Daar keken we wel van op.

Een dag voor mijn verjaardag, op 28 december, deed ik een middagdutje. Ik had alleen een onderbroek aan, het was smoorheet. Ik schrok wakker van een explosie en meteen erna hoorde ik een tweede klap. Ik keek door de patrijspoort en zag bemanningsleden door de vlammen rennen. We waren met zo’n dertig man aan boord. Eén van hen was helemaal verbrand.

We werden aangevallen door Japanse vliegtuigen. Een bom had een tank vol benzine geraakt. Snel trok ik mijn witte ketelpak aan en pakte mijn tasje met papieren en geld. Achter ons schip zag ik de kapitein met de kwartiermeester op een vlot. Ze waren in paniek van de brandende brug gesprongen. Een reddingsboot bungelde aan nog maar één talie. Opnieuw kwamen de jappen mitraillerend over. Ik zag inslagen in het water en dacht: zolang ze op ons schieten ga ik niet in de sloep. Ik rende naar de machinekamer. De motoren liepen nog op volle kracht. Ik gebaarde de machinist dat we het schip stil moesten leggen. Bij de volgende luchtaanval sprong ik toch van boord. Ik kon zwemmen als een vis en ging naar het vlot van de kapitein. Hij was in shock en gewond door glasscherven.’

Haaien

‘Toen de jappen weg waren, keerden de bemanningsleden in een reddingsboot verderop terug. Dat wilde ik ook. De kapitein verklaarde me voor gek. Ik deed mijn witte ketelpak uit, bang dat haaien erop af zouden komen. Een halfuur later klom ik poedelnaakt aan boord. Ik ging eerst naar mijn hut en trok mijn beste pak aan. Als ik weer van boord zou moeten, had ik in elk geval mijn mooiste kleren bij me. Daarna hielp ik met blussen. De eerste stuurman had de leiding. De stuurhut was helemaal verbrand, gesmolten glas hing als ijspegels naar beneden. Op het achterdek was het explosiegevaar gelukkig geweken. Alleen op het voordek was het nog riskant, uit een gat van een vierkante meter kwam een gigantische vlam. Zelfs na uren blussen kregen we het niet gedoofd. “We houden scheepsraad”, zei de stuurman.

De kapitein was inmiddels terug op het schip. Samen met de kwartiermeester had hij latten afgebroken van het vlot en gebruikt als peddels. Hij was niet in staat om nog iets te doen, maar zat wel bij het overleg. We namen een borrel. Iemand stelde voor de vlam te doven met een kleed. Ik ging naar buiten en zei tegen de Chinese bemanningsleden dat we de zonnetent op het voordek moesten lossnijden. Op mijn teken trokken we het doek over het gat. Dat was zwaar werk, want we hielden het doek met een slang nat. De vlam doofde vrijwel meteen.’

Jarig

‘We hadden het schip gered en voelden ons kranig. Sommigen hadden brandblaren, we bleken één man te missen (waarschijnlijk verdronken) en we hadden twee zwaargewonden. Uiteindelijk was er maar tien ton brandstof verloren gegaan. Een bedankje van Shell, de eigenaar van het schip, hebben we nooit gekregen. Daar was ook geen tijd voor. Ook bij ons was de oorlog begonnen.

We moesten de tanker nu weer vaarklaar maken. De brug en de stuurhut konden we niet meer gebruiken. Achterop hadden we een noodstuurinrichting met een klein stuurrad en een kompas. We gaven elkaar signalen om koers te houden. Achteruit varend bereikten we Pangkalansusu. Daar losten we de brandstof. Ik was die dag jarig, maar we hebben er niks aan gedaan. De stemming was gedrukt. Een van de gewonden was overleden in het ziekenhuis.’

‘In konvooi gingen we vervolgens naar Soerabaja, waar ons schip werd gerepareerd. Met wat collega’s volgde ik bij de Nederlandse marine een kanonnierscursus. Kort erna begon de Japanse luchtaanval. In de haven stonden twee 10 cm-kanonnen. Deze mocht ik gebruiken. Militairen stelden de granaten af op een hoogte van acht à negen kilometer. Zo stond ik op de vliegtuigen te schieten. Ik zag kleine wolkjes bij de vliegtuigen, maar ik raakte ze niet. Totdat een van de toestellen hoogte verloor en we even later een grote paddenstoel zagen.’

berend-van-bon

Luchtbellen

‘Op een dag ging opnieuw het luchtalarm af. Een bekende met wie ik in dienst was geweest, zei dat ik kon schuilen in zijn onderzeeboot. Die lieten ze zinken zodra de jappen eraan kwamen. Tijdens de aanval viel een hele rij bommen. Een pantserschip kreeg een voltreffer en zonk, een andere bom raakte de onderzeeër. Ik zag allemaal luchtbellen. Later hoorde ik dat aan boord veertien mensen waren gedood. Ik was er bijna bij geweest.

De jappen rukten ondertussen verder op naar Soerabaja. In de haven werden schepen tot zinken gebracht om te voorkomen dat ze in handen van de vijand zouden vallen. Door een zeeblokkade durfden kapiteins niet meer uit te varen, of ze konden geen bemanning vinden die het risico wilde nemen. Er gingen verhalen rond over wreedheden van de jappen. Mensen hadden angst gevangen genomen te worden.’

Zeemanskist

‘Wij moesten ook ons schip, de Aldegonda, laten zinken en de papieren vernietigen. Samen met de machinist zette ik de afsluiters open zodat de tanks volliepen. Ik ben niet gebleven om te kijken. Later zag ik het schip op zijn kant liggen. Dat deed me niet veel. Wat me speet was dat ik mijn tailormade pak had achtergelaten en een zeemanskist die ik van mijn opa had gekregen.

Ik meldde me bij een commandant van de marine. Die wilde met een mijnenveger een uitbraak forceren. De kans dat het zou lukken was gering, zei hij. Hij gaf zijn mensen de keuze. Een paar matrozen en onderofficieren wilden mee. Ik ging bij hen staan. De commandant zei eerst dat hij geen burger mee mocht nemen, maar voor mij maakte hij een uitzondering. Zo kwam ik terecht op de mijnenveger Hr.Ms. Abraham Crijnssen.

We bedekten de boot met takken en struiken, zodra het donker was vertrokken we. We konden maar drie uur varen. Toen kwam de maan op. We kropen stijf onder de wal.

Er waren nog twee andere mijnenvegers bij ons. Die waren niet gecamoufleerd. De commandant vond dat gevaarlijk en besloot zich af te scheiden. Later zijn beide schepen gebombardeerd. Bij daglicht lagen we voor anker, dicht tegen de eilandjes. De situatie aan boord was gespannen. Na enkele dagen kwamen we aan in Australië. Via een Rode Kruis-bericht liet ik mijn ouders weten dat alles goed was.’

Dwars

‘Pas in 1947, bijna negen jaar na mijn vertrek, kwam ik terug op Schiermonnikoog. Er was een ereboog voor mij gemaakt. Ook mijn familie had de oorlog overleefd. Al met al heb ik geluk gehad. Wat me nog altijd dwars zit is dat de gebeurtenis met de Aldegonda verkeerd is beschreven. In een rapport dat na de oorlog is uitgebracht, vertelt een van de bemanningsleden dat hij achter de brandende tanker een vlot had zien drijven met drie personen: de kapitein, de derde stuurman B. van Bon, en een Chinees. Volgens hem waren wij bij de aanval onmiddellijk overboord gesprongen. Méér wordt er over mij niet vermeld. Mijn aandeel was veel groter. Er wordt niet gezegd dat ik de motoren van het schip heb gestopt terwijl de anderen al in de boten zaten en dat ik terug ben gezwommen om de brand te blussen. Ik heb er geen punt van gemaakt, maar het zit me nog altijd dwars.’