Ongemakken op missie

14 augustus 2019
Deel dit bericht:
Drie veteranen vertellen over de ‘plagen’ die zij hebben moeten doorstaan.

Wie op missie gaat, kan met allerlei ongemakken te maken krijgen zoals ongedierte, extreme temperaturen en gebrekkige hygiëne. Drie veteranen vertellen over de ‘plagen’ die zij hebben moeten doorstaan.

Tekst: Else de Jonge / Fotografie: Merlijn Doomernik / Illustratie: Allan Grotjohann

‘Een dode rat in zijn slaapzak’

Ico Isbrucker zat van eind september 1998 tot begin mei 1999 in Bosnië-Herzegovina en maakte daar deel uit van SFOR 5. Deze stabilisatiemacht had tot doel een actief aandeel te leveren in het bestendigen van de vrede in het voormalige oorlogsgebied.

‘Vanaf oktober 1998 zat ik zeven maanden bij SFOR 5 in Bosnië-Herzegovina. Het was dus herfst toen ik daarheen ging en dat betekent dat het er af en toe flink koud was. Wij verbleven in een oude meelfabriek en de wanden en het dak van dat gebouw waren niet dicht. Het kwam wel voor dat je sneeuw op je deken vond als je ’s ochtends wakker werd. Tegen kou kun je je gelukkig redelijk goed beschermen.

Ik was in Bosnië hoofd van de inwendige dienst van het geneeskundig peloton. Dat betekent dat ik eindverantwoordelijk was voor het draaiend houden van alles wat met hygiëne, preventie en gezondheidsvoorlichting te maken heeft. Het was geen overbodige luxe daar aandacht aan te besteden. Een groot probleem waarmee we te maken hadden was ongedierte, in het bijzonder muizen en ratten. Ik ben opgegroeid op het platteland en schrik echt niet meteen van een rat of muis, maar in dit geval was goede bestrijding van heel groot belang. Ratten en muizen kunnen drager zijn van het hantavirus en dat via urine, ontlasting of speeksel overdragen op mensen, doordat die het virus via stofdeeltjes inademen of iets eten dat door een muis of rat besmet is. Mensen kunnen er behoorlijk ziek van worden.’

‘In de meelfabriek was het overal stoffig en smerig. Met enige regelmaat kon je een muis of rat voorbij zien schieten. Een collega vond zelfs een dode rat in zijn slaapzak. Ik heb er voortdurend op toegezien dat eten in afgesloten kisten bewaard werd en dat er gif lag en vallen werden uitgezet. Ook heel belangrijk was dat we de vloeren niet veegden, maar met chloorwater afnamen. Opwaaiend stof, dat moest te allen tijde worden vermeden. Omdat ik tijdens de dagelijkse briefings voortdurend hamerde op aandacht voor het probleem, noemden collega’s me wel gekscherend “de rattenvanger van Kneževo”. We zijn er dankzij alle voorzorgsmaatregelen wel mooi in geslaagd een besmetting met het hantavirus te voorkomen. Tijdens een inspectie ter plaatse kregen we daar complimenten voor.’

‘Al snel werd ik zeeziek’

Hennie Bode zat bij de Koninklijke Marine van herfst 1948 tot het voorjaar van 1950. In februari 1949 vertrok hij naar Nederlands-Indië. Eind 1949 werd de soevereiniteit over vrijwel de gehele archipel aan Indonesië overgedragen.

‘Ik was 21 toen wij in 1949 naar Nederlands-Indië reisden, op een vrachtschip dat was omgebouwd tot een troepenschip. Er zaten een kleine duizend soldaten op. Je sliep met vijf man boven elkaar. Uiteraard waren we lang onderweg: een maand maar liefst. Het ging al snel mis. Ik werd zeeziek. En ik was niet de enige. Het had te maken met de omvang van het schip: dat was niet erg groot en door de sterke stroom deinde het alsmaar op en neer. Alleen midden op de boot kon je nog enigszins in balans blijven.

Ik kon niets binnenhouden en heb de eerste weken vooral veel tijd in de ziekenboeg doorgebracht. Het schip voer via Engeland, de Golf van Biskaje en het Suezkanaal. In Port Said heb ik een arts bezocht. Die gaf me een klysma en daarna ging het beter. Dat de oceaan na het Suezkanaal rustiger werd, hielp ook mee. Overigens at ik, toen ik me beter voelde, droog brood en daar raakten mijn darmen weer verstopt van. De terugreis maakten we op de Johan van Oldenbarnevelt. Dat was een veel groter schip dat stabieler lag. Ik werd gelukkig niet weer ziek.

Ik heb in Indië veel meegemaakt. De nachten met acht man in de rimboe, achter muurtjes die we maakten van zandzakken, met een golfplaat als dak boven ons hoofd. We waren goed bewapend, maar je wist nooit of er belagers in de buurt waren. Of het bewaken van de suikerfabriek van Stork op Java. Er werd suikerriet van de omringende plantages verwerkt. Indonesische vrijheidsstrijders probeerden de machines onklaar te maken. Wij slaagden erin dat te voorkomen.’

‘Ik moest eerst wennen aan het eten daar, maar ben dat uiteindelijk heel lekker gaan vinden. Van fysieke ongemakken als kou, hitte, dorst of honger heb ik nauwelijks last gehad. Maar ik ben wel bang geweest. Dat is in mijn geheugen van meer gewicht dan het feit dat ik van nasi ben gaan houden. Wij hebben jaren later een uitnodiging gehad om op kosten van de Indonesische regering vakantie te komen vieren in het land. Mijn vrouw had er wel oren naar, maar ik wist meteen dat ik er niet, nooit meer, naartoe wilde.’

‘Stof, dat overal in gaat zitten’

Romy Lamers maakte van oktober 2015 tot februari 2016 deel uit van MINUSMA, een vredesmissie van de VN met als doel Mali te stabiliseren. Nederlandse militairen voerden vooral verkenningen uit en verzamelden inlichtingen.

‘Ik ben onderhoudstechnicus en gespecialiseerd in het onderhoud van Chinook-helikopters. Bij missies worden die vooral gebruikt voor cargovluchten, het afzetten van manschappen en medisch vervoer. De kisten staan permanent onder controle; voorafgaand aan een vlucht worden ze gecontroleerd en erna ook weer. Als technicus draag ik daaraan bij. Hoewel ik maar een kleine schakel was in een groter geheel, ben ik trots op wat ik in Mali heb kunnen doen.

Ik moest in Mali eerst vooral aan de hitte wennen. In Nederland was het herfst toen ik vertrok en in Mali kreeg ik ineens te maken met temperaturen die konden oplopen tot 50, 60 °C. Ik ben niet zo’n waterdrinker, maar daar heb ik dagelijks vele liters gedronken, alleen al om geen hoofdpijn te krijgen. De helikopters werden voor onderhoud in een grote tent geschoven. In de gebouwen waar we verbleven was wel airco, maar in die tenten niet. Het katoenen uniform dat ik droeg, hielp maar een beetje. Het bleef ontzettend warm. Niettemin past je lichaam zich daar na verloop van tijd wel aan.’

‘Het grootste ongemak waarmee ik in Mali te maken had, was stof. Heel fijn stof, oranje van kleur. Je voorkomt niet dat het overal in gaat zitten. Het hoopt zich op in elk gaatje en kiertje van een helikopter en in combinatie met olie en vet worden dat plakken die uiteindelijk schade toebrengen aan de kisten. Het leidt ertoe dat onderdelen sneller kapot gaan en dat je vaker dingen moet vervangen. De motoren van een Chinook trekken lucht aan die ook vol stof zit en daar hebben ze behoorlijk van te lijden. Wij spoelden ze daarom geregeld doormet gedemineraliseerd water, maar dat is niet zo goed voor weer andere onderdelen.’

‘Daarnaast gaat het stof ook in je kleren zitten, in je haar en in je spullen. Wij mochten dagelijks vier minuten douchen en het lukte vaak nauwelijks om daar volledig stofvrij onder vandaan te komen. Ook weken nadat ik in Nederland terug was, kwam ik dat fijne, oranje spul soms nog tegen.’