Stoottroeper Theo Roeffen (1926-2021)

14 januari 2021
Deel dit bericht:
''I was a lucky boy.''

Theo Roeffen uit Cuijk was 14 toen de oorlog begon. In de oorlogsjaren ging hij naar de mulo. Zonder dat zijn ouders het wisten hielp hij het verzet. Hij bracht neergeschoten Britse piloten in veiligheid. Later werd hij hospik bij de Stoottroepen.

theo-roeffen-veteraan

‘In 1938 ging ik tweemaal in de week met tante Fie naar de militairen die gemobiliseerd waren langs de Maas. Ze zaten daar in kazematten. Mijn
tante fietste, ik zat in de bakfiets. We verkochten chocolade en drankjes. De militairen wisten precies wanneer wij kwamen.

Tijdens de invasie lag ik in mijn bedje. Het was ’s morgens om vier uur. De eerste dagen was er chaos en we hoefden niet naar school. Ik was teleurgesteld toen ik hoorde dat ons leger zich had overgegeven. Maar ja, wie waren wij tegen zo’n goed getraind en groot Duits leger? Ik ging naar de Maas om te kijken wat er was overgebleven van de kazematten, en hoe het was met de Nederlandse militairen daar. Het was luguber om te zien. De lichamen werden weggehaald door het Rode Kruis. De Duitsers wisten precies waar onze stellingen zich bevonden. Ze hadden de granaten er dwars doorheen geschoten.

In de eerste maanden van de bezetting merkte ik weinig van dreiging. Ik was jong. Het ging allemaal een beetje langs mij heen. Bij ons in het dorp ging het leven gewoon door. Mijn vader was postbesteller bij de PTT. Hij kwam in veel plaatsen en bracht vaak een stuk vlees mee naar huis. We hadden genoeg te eten en te drinken. We hadden zelf ook een tuin met groenten.

De sfeer veranderde toen in ons dorp de ongeveer twintig Joodse families, lieve, hardwerkende mensen, een Jodenster moesten gaan dragen. Dat
was akelig. Ik had niet het besef wat er met hen zou gebeuren.’

theo-roeffen-veteraan

Engelse piloten

‘Ik was 16 en wilde iets doen. Ik had contact met Edy van Aernsbergen, de leider van het verzet in onze streek. We gingen Britse piloten redden. Ik weet nog goed hoe zoeklichten de hemel afzochten. Als een Brits toestel overkwam klonk meteen Duits afweergeschut. Het vliegtuig cirkelde naar beneden waarna een grote vuurbal volgde. Wij trokken er dan meteen op uit, ook al was het Spertijd en mochten we niet naar buiten. Op fietsen met houten banden gingen we eropaf. Meestal zeilden de piloten door de wind zo’n twee, drie kilometer weg. Wij wisten waar we moesten zoeken. We kenden het gebied veel beter dan de Duitsers.

Soms was een piloot al dood, andere hingen met de parachute in een boom of waren op een dak geland. Wij gaven hun kleding en een schuilplek,
vaak in de schuur van een boer. We wisten wie we konden vertrouwen en wie niet. De volgende dag zorgde het verzet dat zo’n piloot het gebied uit
werd gesmokkeld.

Angst kende ik niet. Het was vanzelfsprekend dat je dit deed. Als iemand in nood is ga je helpen. Natuurlijk had het slecht kunnen uitpakken, maar
daar dacht je niet aan. Mijn ouders wisten niet dat ik dit deed.’

Geluk

‘Eenmaal ging het bijna fout. Dat was in september 1944. De geallieerden waren geland bij Arnhem. Ik moest explosieven onklaar maken op een
veer tussen Katwijk en Mook. Die waren aangebracht door de Duitsers. De veerpont moest behouden blijven voor oprukkende geallieerde troepen.
Zo konden ze de Maas oversteken. Ik stond op de uitkijk en Jan, een vriend van me, zou het koord doorknippen.We werden betrapt door de veerman die meteen een Duitse schildwacht waarschuwde. Die bracht ons meteen naar de Ortskommandant.

We werden geschopt en geslagen en opgesloten in een kamertje. Nou is het gebeurd, dachten we. Maar we hadden het grootste geluk van de wereld. Op zeker moment hoorden we de Duitsers schreeuwen: “Fallschirmjäger! Fallschirmjäger!” Bleek dat de Amerikanen in de buurt waren geland. De Duitsers sloegen op de vlucht en lieten ons achter.’

BS

‘In die tijd sloot ik me aan bij de Binnenlandse Strijdkrachten, zoals veel mensen van het verzet. Zuid-Nederland was bevrijd en onze taak was Duitsers te ontwapenen en NSB’ers gevangen te nemen. In oktober 1944 kwam ik bij de Stoottroepen, het leger van de Binnenlandse Strijdkrachten. We kregen wapens en uniformen van de geallieerden. Ze vroegen me wat ik zoal kon. Nou, ik had een EHBOdiploma en een EHIO-opleiding gedaan, eerste hulp in oorlogstijd. Dus werd ik hospik. Ik ging mee met de troepen en verbond gewonde jongens. Ik had een band om van het Rode Kruis. Van de Engelsen had ik een revolver gekregen met zes kogels: vijf voor de vijand, zeiden ze, en de laatste was voor mijzelf.’

theo-roeffen-veteraan

‘We werden gelegerd langs de Maas en de Waal. Daar liep de scheidslijn. Aan de andere kant zaten de Duitsers. En overal lagen S-mijnen, kleine mijnen die bij aanraking explodeerden. Dan vlogen stukjes staal alle kanten uit. Op een dag raakte een van onze jongens gewond in zo’n mijnenveld. Ik moest eropaf. Op zo’n honderd meter van de gewonde stapte ik zelf op een mijn. De lading ontplofte en ik kreeg allemaal scherven over mijn rug en achter over mijn hoofd. Ik was bij bewustzijn en voelde dat ik bloedde.

Ze brachten me naar het hospitaal. Ik heb nog altijd een scherf in mijn hoofd zitten. Overigens hoorde ik later dat de militair die ik daar weg wilde halen al dood was. Ik had niks meer voor hem kunnen doen.

Heftig was ook een ervaring in Sambeek. Daar hadden de Duitsers een huis beschoten waarin militairen zaten. Ik kreeg bericht dat een granaat
was ontploft in een van de kamers. Ik trof krijsende jongens aan. Eén jongen was al dood. Hij had een scherf in zijn hart. Met verschillende jongens heb ik zitten bidden en vloeken.’

Ik heb aan de oorlog niets overgehouden. Toen ik later, na drie jaar Indië, terugkwam in Nederland was ik wel een beetje schuchter. Ik keek steeds achterom. Mijn moeder vroeg me waarom ik dat toch deed. Misschien kwam het door de oorlog en was ik het vertrouwen in de wereld een beetje kwijt. Maar voor de rest heb ik alles goed verwerkt. Er was ook geen tijd voor nazorg. Je kreeg een schop onder je kont. Verder niet zeuren.’

Engelbewaarder

‘Ik kijk met een goed gevoel terug op mijn rol in de oorlog. Ik heb ook gewonde Duitse militairen geholpen. Dat werd door mijn collega’s niet
altijd in dank aanvaard. Natuurlijk, als er een Duitse gewonde was en een Nederlandse, dan hielp ik eerst de Nederlander, maar de Duitser liet ik
niet moedwillig doodbloeden. Ik heb meerdere onderscheidingen gekregen, een blijk van waardering. Dat doet me goed. Maar mensen moeten mij geen held noemen. Ik deed het uit avontuur en had een engelbewaarder op mijn schouder. Ik was een lucky boy.’