Iwan Dompig werd geboren in Paramaribo (Suriname). Hij meldde zich na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederland aan als vrijwilliger voor het leger. Hij kwam na zijn eerste opleiding in Australië terecht en werd uiteindelijk gedetacheerd bij het 18 Squadron NEI (Netherlands East Indies).
Dit squadron voerde vanuit Australië, en later vanuit vooruitgeschoven vliegvelden op Morotai, Biak, en Balikpapan, aanvallen uit op Japanse schepen. Dompig hoorde bij het grondpersoneel en moest na de invasie van de eilanden vliegvelden op de stranden aanleggen. Voor de Interviewcollectie Nederlandse veteranen (ICNV) werd Dompig geïnterviewd over zijn ervaringen in oorlogstijd.
Iwan Dompig werd geboren op 2 december 1924 in Paramaribo. Hij had vijftien broers en twee zussen. Zijn vader was de zoon van een Joodse plantagehouder en zijn huisslavin. Zijn vader was in dienst als schrijver van de Gouverneur van Suriname, Johannes Kielstra. Door zijn functie had het gezin waarin Dompig opgroeide het erg goed in Suriname. Dompig ging in Paramaribo naar school.
“Het onderwijs was in het Nederlands, je mocht geen Surinaams spreken op school. Dan zeggen ze je bent ‘vernegert’!” Zijn ouders waren erg voorzichtig voor hun kinderen. Ze mochten bijvoorbeeld alleen maar in hun eigen achtertuin spelen en niet zwemmen in de Suriname Rivier. “We mochten niet zwemmen, van moeder mocht het wel, van vader niet. We mochten het gewoon niet.” Dompig zocht altijd een beetje de randen op bij zijn ouders. “Ik was altijd bezig met gekke dingen. Pa zei dan: ‘Ik deel hier de lakens uit!’ en ik zei dan: ‘Maar ik zie geen schone lakens.’”
Meteen na de Duitse inval in Nederland werd de vader van Dompig, een oud-onderofficier, opgeroepen. Hij was betrokken bij de arrestatie van 160 Duitsers en andere staatsgevaarlijke personen. “Mijn vader heeft ook zijn eigen vrienden opgepakt, gewoon omdat ze Duits waren. Wij mochten die dag niet naar school, want er was dreiging dat er Duitse onderzeeboten naar Suriname zouden komen en ons zouden bezetten.”
De bemanning van het Duitse koopvaardijschip de Goslar liet het schip in de Suriname Rivier zinken toen de Nederlanders hen op 10 mei 1940 wilden aanhouden. Het ligt nog altijd in de Suriname Rivier en is een stille getuige van de Tweede Wereldoorlog in Suriname geworden.
In 1944 maakte Dompig deel uit van een groep van ongeveer 450 Surinaamse vrijwilligers (en zo’n driehonderd Antilliaanse vrijwilligers) die naar Australië werd overgebracht om tegen de Japanners te vechten. De vrijwilligers zouden volgens Dompig Nederland representeren in de strijd tegen Japan. Dompig vertelt dit met een klein lachje: “Wij waren the Symbolic Force of the Netherlands. Wij moesten dus Nederland symboliseren en laten zien: ‘Nederland vecht in de oorlog mee!’”
Dompig vertelt dat hij zich in 1943 meldde nadat er in de krant stond dat er vrijwilligers werden gezocht voor inzet in Nederland. “Ik wilde niet in Suriname in dienst blijven, ik had geen zin om wacht te lopen en een beetje te hangen. Ik was altijd een beetje avontuurlijk. Binnen een week had ik mij al aangemeld.
Mijn vader was zo blij. Dat een zoon van hem de oorlog [inging] voor Koningin Wilhelmina. Die man was helemaal geverfd met oranje. Zijn hele bloed was oranje, maar niet rood. Zo koninklijk gezind was hij.” Zijn oudere broers kregen op hun kop omdat zij zich niet vrijwillig hadden aangemeld. “Hij zei: ‘Jullie eten vanaf je geboorte van Oranje. Waarom zou je Oranje niet willen helpen?’”
Hij kreeg een training in de bossen bij het dorpje Zanderij. “We leerden mensen af te maken (…) We leerden heel goed met een wapen omgaan. En er waren een paar wrede commandanten daar. Zij lieten je gewoon een hond doodschieten. Je houdt van een hond, ja. Maar je kreeg een opdracht om een hond dood te schieten. Vele jongens hebben het gedaan. Ik zei: ‘Je mag me opsluiten, het beest heeft niks gedaan.’ ‘Ja, maar de vijand beschouwen we als een hond.’ En later in mijn leven toen ik echt tegen de vijand aanliep, toen wist ik wat hij bedoelde. Want je schiet iemand dood zonder te weten dat je een persoon doodschiet. [Voor] jou is het gewoon een hond.”
Na zes maanden werd hij eind februari 1944 op een schip gezet. “We hadden ons opgegeven voor de Irene Brigade in Canada. Toen wij aan boord gingen in het geheim, had iedereen het idee wij gaan naar Canada. Maar we gingen een andere route op.” Dompig, nog steeds verbolgen over de gang van zaken, vervolgt zij verhaal: “Wij hadden ons opgegeven voor de Irene Brigade, we hadden geen idee. Wij dachten wij gaan voor de koningin naar Europa.” Dompig vermoedde dat de officieren wel wisten dat ze niet naar Canada zouden gaan. Pas toen ze na een eerste stop bij Curaçao naar Panama voeren, hadden ze door dat ze niet naar Canada gingen.
“In Panama hebben we muiterij gepleegd. Jaja, dat staat ook niet in de geschiedenisboeken! In Panama waren allemaal Amerikanen. Die hadden een dubbelleger. De blanke Nederlanders mochten bij de White Army en wij moesten bij de Army of Colour. De hele groep heeft gemuit. (…) Niemand ging dan op appel. (…) We waren tegen het discriminerende systeem!”
In Suriname waren ze gewend aan een gemengde krijgsmacht, maar in Panama werden ze geconfronteerd met de segregatie in het Amerikaanse leger. Gekleurde en witte Amerikaanse militairen werden in het leger van elkaar gescheiden. Ze aten, sliepen en recreëerden apart. Gekleurde officieren waren er niet. Het grootste deel van de miljoen dienstplichtige gekleurde soldaten die tijdens de Tweede Wereldoorlog dienden – zo’n tachtig procent – was ingedeeld bij ondersteunende diensten. Op een strand in Panama kregen ze ruzie met witte Amerikaanse militairen.
“Het strand was verdeeld tussen white en black. We zijn speciaal ruzie gaan zoeken met de blanke Amerikanen, omdat ze ons ‘niggers’ noemden. We wilden ze niet rammelen [slaan], maar ze waren zo brutaal.”
Na een oponthoud van twee maanden in Panama, waarin ze moesten wachten op de vorming van een konvooi richting Zuidoost-Azië, gingen ze naar Australië. Na 42 dagen op zee kwamen ze in Australië aan. Bij aankomst in Australië kwam Dompig er al gauw achter dat de Australiërs nog racistischer waren dan de Amerikanen. “Australiërs waren nog erger dan de Amerikanen. Ze hadden een discriminerende houding. (…) Ze hadden een hekel aan zwarte Amerikanen, ze hadden geen idee wie wij waren. Wij waren gekleed in Amerikaanse kleding.”
In Australië kwam Dompig terecht in een kamp in Townsville (havenstad in Queensland). In Townsville kregen ze een koude en natte training. Het eten was afschuwelijk. “Het eten dat ze ons g[a]ven, was zo erg. Beenderen zonder vlees en die rijstkorrels die kon je pellen en met veel water!”
Na vier maanden in Townsville werd de groep overgebracht naar de Jungle Warfare School in Canungra (Zuidwest-Queensland net onder Brisbane) waar geallieerde troepen werden voorbereid op de strijd in Zuidoost-Azië. De training was realistisch en fysiek veeleisend en de instructeurs kwamen van militairen die hadden gevochten in het Midden-Oosten of in Zuidoost-Azië of in beide gebieden. “Daar in Canungra w[e]rden militairen getraind om te moorden. Hier zouden wij een fronttraining krijgen met het oog op de invasie van Balikpapan.”
Na de guerrillatraining in Canungra vroeg de legerleiding volgens Dompig wie er voor het 18 Squadron NEI van de Royal Australian Air Force (RAAF) wilde werken, want er waren goed getrainde jongens nodig voor ondersteuning van dit squadron. Zo werden Dompig en nog dertig andere Surinaamse militairen geselecteerd voor het 18 Squadron NEI. Dompig werd vanuit Canungra naar Canberra (hoofdstad Australië) verplaatst waar het 18 Squadron NEI was gelegerd. Hij werd verantwoordelijk voor het onderhoud van het kamp en het materieel.
Dompig begon in een periode dat het squadron voornamelijk werd ingezet voor ondersteunende taken, zoals verkenningsvluchten, opsporen van interneringskampen, droppen van voedsel en medicijnen, verspreiden van pamfletten en transporteren van ex-geïnterneerden naar Australië. Na enige tijd werd het 18 Squadron NEI ingezet voor operationele taken zoals bombardementen en de luchtsteun van grondtroepen. Het 18 Squadron NEI voerde vele succesvolle bombardementsvluchten uit, maar er waren ook verliezen. “Over dat eerste treurde je niet, want het was je vijand, maar als een vliegtuig van ons niet terugkwam, moesten we huilen”, bekent Dompig als hij over deze periode spreekt.
In 1945 ging het snel met de opmars van de geallieerden in de Pacific. Dompig moest geïmproviseerde vliegvelden aanleggen op de stranden van eilanden die weer in geallieerde handen waren. “Zodra er een eiland was vrijgemaakt, was het eerste dat wij moesten doen een vliegveld aanleggen. Zodat die vliegtuigen niet weer terug moesten naar Australië, maar gelijk konden landen.” Dompig en het andere grondpersoneel kwam aan per schip en ging daarna aan de slag.
“Het maken van vliegvelden in oorlogstijd was gewoon met stalen platen. Het was zwaar werk. Het eerste eiland was Biak.”
Daar maakte Dompig voor het eerst luchtaanvallen door Japanners mee. “Je weet op dat moment niet hoe je eruit komt, maar ik ben er nog. Ik zag ze overvliegen, heel hoog. Ze dropten hun bommen en ik denk dat ze niet wisten waar die precies terechtkwamen. En daar beneden wist je nooit of er iets op je kop kwam. Wie zou dan niet bang zijn? Dat mag je me vertellen, wie niet bang is in een oorlog. Iedereen is bang en je bent altijd gespannen: haal ik het of niet?”
In de laatste fase van de strijd tegen de Japanners maakte Dompig in juli 1945 de aanval op Balikpapan mee. Vanaf het schip waarmee het grondpersoneel werd getransporteerd, zag hij hoe geallieerde oorlogsschepen Balikpapan zwaar beschoten.
“Het leek wel of ik keek naar een film. Je kon zien wat er gaande was. De Amerikanen die bombardeerden! De infanterie die land daar! De groep van Nederlanders moest een bruggenhoofd veroveren, maar wij waren nog op zee. Je ziet het gewoon. De Japanners hadden geen tijd, die moesten zorgen dat ze wegkwamen. De Amerikanen hebben Balikpapan compleet plat gemaakt! Toen wij aan wal gingen was er geen enkel huis meer over. Zowel de Japanners als de bevolking was het bos ingevlucht.” Dompig vertelt dat Japanners de lokale bevolking bang had gemaakt.
“We hoorden achteraf waarom ze waren gevlucht. De Japanners hadden verteld dat er ook zwarte mensen van boord zouden komen en die aten mensen. En dat was de reden dat die bevolking best bang was.”
De Japanners waren niet van plan zich zomaar over te geven. “De Japanners op Balikpapan bleven doorvechten, ze wilden niet capituleren. Dan kwamen ze zich zogenaamd overgeven en dan schoten ze alsnog. Daarom wilden wij geen Japanners als krijgsgevangen nemen. De Japanners wilden het 18e squadron vernietigen. Dus ze komen uit het bos. Je hoeft hiervoor niet aan het front te zitten. Het front kwam gewoon naar jou toe.”
Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan. Het 18 Squadron NEI werd betrokken bij de repatriëring van voormalige Nederlandse krijgsgevangenen. Dompig vertelt dat het 18 Squadron NEI Nederlandse krijgsgevangenen uit een kamp in Makassar op Celebes ophaalde en naar Balikpapan bracht. “Wij van de crew gingen ook mee om die mensen te begeleiden. Die mensen hadden helemaal niks meer. Amper nog kleren aan.”
Op het eiland Balikpapan was een kantoor van de Britste organisatie Recovery of Allied Prisoners of War and Internees (RAPWI), die verantwoordelijk was voor de opvang voor de bevrijde krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden. Daarna kreeg Dompig en ander grondpersoneel opdracht om vliegvelden op Java op te knappen.
“We kregen opdracht om de vliegvelden van Tjiliitan en Palembang weer gereed te maken voor ingebruikname. Er was geen elektrische tijd meer en zo, alles was vernietigd. We kwamen daar aan met een man of zestien. We werden per boot gebracht. We gingen met boot van Balikpapan naar Jakarta [Batavia]. Nederland mocht geen troepen sturen naar Jakarta, maar wij waren zogenaamd Australiërs en dat was geen probleem. Eind augustus waren wij dus al in Jakarta.”
De Surinaamse vrijwilligers bleven in Nederlands-Indië totdat in maart 1946 de eerste troepen vanuit Nederland arriveerden. “Je was daar tussen wal en schip, want op de bussen en trams hadden de Indonesiërs geschilderd: Awas orang Suriname, Surinamers oppassen! Deze zaak gaat jullie niet aan! En gelijk hadden ze. Zelfs ’s avonds riepen ze op de radio: ini perkara Blanda poena, het is een gevecht tegen de Hollanders. Dus wat moest je doen?”, aldus Dompig.
Toen ze het bevel kregen om tegen Javanen te vechten, protesteerden Surinaamse vrijwilligers. In Suriname waren Javanen hun buren. Gezamenlijk vroegen ze overplaatsing aan. De Nederlandse legerleiding stemde hiermee in omdat ze bang was dat de Surinamers zich bij de onafhankelijkheidsstrijders zouden aansluiten. Via Nederland keerde de vrijwilligers in groepen terug naar Suriname.
Bij terugkomst was er geen werk en geen huisvesting. De mannen moesten opnieuw beginnen. In 1951 zou een aantal ‘Australiëgangers’ zich opnieuw meldden om als vrijwilliger in naam van Nederland in Korea te vechten. In het Nederlandse Detachement van de Verenigde Naties dienden 115 Surinaamse vrijwilligers. Een van hen was Iwan Dompig.
Geïnteresseerd in het verhaal van veteraan Dompig? Luister hier naar deel 1 en deel 2 van zijn interviews.