Op weg naar de Oost

Deel dit bericht:
Het verhaal van Herman

In 1951 arriveerde Herman in Colombo, Sri Lanka, met de torpedojager Van Galen. Het personeel dat niet nodig was mocht even de benen strekken aan de wal, maar wel in lang wit uniform.

drie mannen op een schip

Aflevering beluisteren (4 minuten)

Het verhaal van Herman in tekst

 

Op weg naar Colombo

Op vrijdag 16 maart 1951, om klokslag 12.00 uur, verliet torpedojager Hr.Ms. Van Galen met naamsein D803 op zijn boeg, onder commando van KLTZ A.M. Valkenburg de marinehaven in Den Helder. De Van Galen kon bijna een zusterschip zijn van de Evertsen, de Piet Hein en de Kortenaer, voormalige S-klasse jagers van de Britse marine. De Van Galen behoorde tot de N-klasse en de uiterlijke verschillen beperkten zich in hoofdzaak tot het geschut. De Van Galen bezat drie dubbelloops kanonnen van 11,9 cm met lichte bepantsering rondom, maar open aan de achterzijde. Deze schepen hadden in de tweede wereldoorlog deelgenomen aan vele acties en waren ingedeeld bij de Amerikaanse 7e vloot.

De route naar Zuid-Korea was als volgt: Middellandse Zee, Gibraltar en door het Suezkanaal richting Colombo, Sri Lanka. Gedurende de heenvaart werd er goed geoefend met man overboord, luchtdoelschieten, scheepsschade door treffers, en met gewonden, je kon zo gek niet kijken of de 1e officier had wat nieuws bedacht. Wij arriveerden in Colombo en meerden af op de boei. Er werd olie geladen, vers water en victualie, en het personeel dat niet nodig was mocht even de benen strekken aan de wal, maar wel in lang wit uniform.

illustratie van een herenschoen

Een boete

Twee scheepsmaten gingen ook van boord met de sloep en meerden af bij een pier waar de douane voor oponthoud zorgde. Een van de douanebeambten merkte op dat Cees, een van de scheepsmaten, een grote bult had in zijn zij. ‘Het is een fles water, kijk maar’, zei Cees tegen de douanebeambte. Hij had bij de onderofficier een fles jenever geritseld. Maar toen hij de fles ter inspectie wilde overhandigen, liet hij ‘m per ongeluk vallen. Dat werd dus een boete, en hij had al zo weinig vreemd geld opgenomen bij de officier van administratie.

Cees en zijn maat zochten een kroegje op en werden verwelkomd door twee Nederlandse bemanningsleden van een koopvaardijschip dat net kolen had gelost. Na een poosje ging de bar dicht en gingen de marinemensen mee aan boord van het koopvaardijschip. Daar was nog drank. Aan boord werd natuurlijk ook het nodige genuttigd, totdat het op was. Een van de koopvaardijmannen zei tegen Cees dat in het kolenruim nog drank was, waarna Cees op zoek ging.

Roet

De Van Galen zou ’s ochtends vroeg weer naar zee gaan, en de koopvaarder vroeg met zijn seinlamp aan de torpedojager of ze de twee matrozen wilden komen ophalen. Toen ze weer aan boord van de Van Galen kwamen, ging Cees voor de Nederlandse vlag in de houding staan, groette, ging even met zijn schoen achterlangs zijn lange witte broek, en zei tegen de officier van de wacht: ‘Meneer, terug aan boord, en mijn schoenen zijn gepoetst.’ Het werd tien dagen arrest met werkzaamheden. Ik, de schrijver, zie ze nog voor me, zwart als roet: ze waren met hun witte kleding door het lege kolenruim gestrompeld.