Peter zijn vader werd op het eiland Soembawa in 1942 door de Japanse bezetter gearresteerd en door een militaire krijgsraad ter dood veroordeeld. De executie moest in het bijzijn van vrouwen en kinderen gebeuren.
Begin 1942 brak de oorlog in Nederlands-Indië uit. Wij woonden toen in Bima op het eiland Soembawa, waar mijn vader installatiebeheerder was van een brandstoffencomplex van de Bataafse Petroleum Maatschappij. Hij had de opdracht gekregen om deze installatie te vernietigen. Dat heeft-ie gedaan. Samen met een collega heeft hij de opdracht uitgevoerd.
Beide mannen werden door de Japanse bezetter gearresteerd en als oorlogsmisdadigers door een militaire krijgsraad veroordeeld. Hun straf: de dood. De executie moest in het bijzijn van vrouwen en kinderen gebeuren. Mijn moeder, mijn zusje en ik, en de vrouw van de collega van mijn vader en zijn kinderen, werden opgehaald en naar de executieplaats geleid. Daar moesten de beide mannen een kuil graven, waarna zij afscheid van ons mochten nemen. Hun handen werden op hun rug gebonden, ze werden geblinddoekt en moesten knielen. Op bevel van de Japanse commandant werden ze door twee Japanse beulen met een samoeraizwaard onthoofd. Beide mannen rolden voorover in de kuil en verdwenen uit het zicht. Mijn moeder schreeuwde het uit en viel flauw.
Zonder omhaal werden wij teruggebracht naar ons huis en moesten we ons klaarmaken voor transport naar Celebes. De volgende dag werden we in een vrachtwagen geladen en reden we naar een gevangenis om andere gevangenen op te halen. Hier ontdekten we dat mijn vader en zijn collega ook stonden te wachten, en dus niet dood waren! Mijn moeder was uitzinnig van vreugde. Ook beide mannen hadden een dag eerder nog gedacht dat zij zouden worden onthoofd. Zij werden echter bewusteloos geslagen met de platte kant van het zwaard en later in hun cel gegooid, buiten het zicht van vrouw en kinderen. Het was een schijnexecutie. Jaren later heeft mijn vader mij verteld hoe hij bijna gek werd toen hij weer bij bewustzijn kwam en ontdekte dat hij nog leefde.
We werden per boot naar Makassar op Zuid- Celebes vervoerd. Hier werden de mannen van de vrouwen en kinderen gescheiden. De mannen gingen naar het krijgsgevangenkamp in Parepare en de vrouwen en kinderen naar het vrouwenkamp Kampili. Ruim drie jaar hebben mijn vader en ik elkaar niet gezien. Al die tijd heeft mijn moeder over mijn papa gesproken, dat hij in Parepare was en heeft mij verteld wat voor soort man hij was. Wat überhaupt een man is. Dat laatste was wat moeilijk, omdat de enige mannen die we in het kamp zagen, Japanners waren en dat waren in onze ogen geen mannen maar apen, indertijd.
Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan en was de oorlog voorbij. Wij werden met vrachtwagens naar Makassar getransporteerd en kregen samen met een andere familie een huis toegewezen. We wisten niet of mijn vader nog in leven was. Bij het etenverdeelpunt van een van de gaarkeukens, waar we een keer per dag eten konden halen, had het Rode Kruis een kantoortje ingericht. Mijn moeder liet hier ons adres achter voor het geval mijn vader naar ons zou komen zoeken. Op een dag speelde ik in de voortuin en werd aangesproken door een blonde man met een rode baard en blauwe ogen:
‘Hé jongen, ben jij Peter, Peter Rufi?’
‘Ja meneer.’
‘Nou, dan ben ik jouw papa.’
‘Nee meneer, dat kan niet.’
‘Jawel hoor, ik ben het echt.’
‘Nee meneer, dat kan niet, mijn papa zit in Parepare.’ (Mijn moeder had me dat ruim drie jaar lang ingeprent!)
Mijn moeder, die met mijn zusje bezig was, hoorde ons praten en rende naar buiten en vloog die man in de armen en schreeuwde en huilde. Ik schrok zo daarvan, ik dacht dat mijn moeder werd aangevallen. Ik pakte een klomp en begon die man op zijn rug en kop te timmeren. Mijn moeder en die man moesten daar hartelijk om lachen en al gauw werd duidelijk wie die vreemde man was. Zo kreeg ik na ruim drie jaar mijn papa weer terug.