Kabinetsreactie op Indië-onderzoek op onderdelen teleurstellend

11 januari 2023
Deel dit bericht:
Standpunt van het Nederlands Veteraneninstituut

Op 14 december jl. stuurde minister-president Mark Rutte de Tweede Kamer een uitgebreide reactie op de bevindingen van het meerjarige Indië-onderzoek en het maatschappelijk debat dat daarop volgde. Het kabinet spreekt in de nieuwe reactie opnieuw warme woorden over Indiëveteranen. Ook legt het de verantwoordelijkheid voor de structurele toepassing van extreem geweld tijdens de dekolonisatieoorlog opnieuw nadrukkelijk bij de toenmalige gezagsdragers. Toch stelt de kabinetsreactie het Nederlands Veteraneninstituut ook teleur. Dat betreft vooral het verbazingwekkend positieve oordeel over de uitvoering van de onderzoeksopzet en het koppelen van een mistige randvoorwaarde aan het uitspreken van waardering voor Indiëveteranen.

indie-onderzoek-veteranen

Onderzoeksopzet

Het wekt verbazing hoe gedwee het kabinet zich achter de onderzoekers schaart. Het kabinet weerspreekt de ook door het Nederlands Veteraneninstituut geuite kritiek dat de focus van het meerjarig Indië-onderzoek te eenzijdig was gericht op de Nederlandse toepassing van extreem geweld. Volgens het kabinet vloeide deze focus immers voort uit de onderzoeksopzet, hebben de onderzoekers op correcte wijze invulling gegeven aan deze opzet en hebben zij wel degelijk ook aandacht aan het Indonesische geweld besteed, daarbij verwijzend naar de deelstudie over de Bersiap-periode.

Daar valt wel wat op af te dingen. Allereerst bevat de onderzoeksopzet (9 feb 2017) op minstens vier plekken een expliciete aankondiging dat ook het Indonesische geweld in de jaren 1945-1949 nadrukkelijk onderwerp van studie zou zijn, juist omdat (extreem) geweld van de ene partij mede een verklaring kan zijn voor (extreem) geweld van de andere partij.

“De wisselwerking tussen het extreme geweld aan Nederlandse en Indonesische zijde laat zich het beste onderzoeken op regionaal niveau, omdat dan diepgravend en vergelijkenderwijs kan worden ingegaan op de ontwikkelingen die dergelijk geweld in verschillende gebieden bevorderden dan wel matigden.”, zo valt bijvoorbeeld in de onderzoeksopzet te lezen.
En had het kabinet niet enkele weken eerder (2 dec 2016) nota bene zelf aan de Kamer geschreven dat het van belang is dat het onderzoek “juist ook aandacht geeft aan de moeilijke context waarin Nederlandse militairen moesten opereren, het geweld van Indonesische zijde, de inzet waarbij geweld geen of nauwelijks een rol speelde en de verantwoordelijkheid van de politieke, bestuurlijke en militaire leiding.”?

Op grond van dit alles mocht eenieder verwachten dat het Indonesische geweld en het niet-gewelddadig optreden van Nederlandse eenheden een veel prominentere plek in het onderzoek zouden krijgen dan begin dit jaar het geval bleek. Dat had een evenwichtiger beeld van de strijd in de jaren 1946-1949 opgeleverd en dat zou ons inzicht in factoren die van invloed waren op het wel of niet toepassen van extreem geweld hebben verdiept.

De deelstudie over de Bersiap-periode (sept 1945 – mrt 1946) maakt overigens juist duidelijk waarin het onderzoek naar het Nederlands militair optreden in de jaren daarna is tekortgeschoten. Waar het extreme Indonesische geweld in de Bersiap-periode wel nadrukkelijk werd onderzocht en verklaard binnen de bredere context van het geweld van alle partijen (Indonesiërs, Britten, Japanners en Nederlanders), was een vergelijkbare militaire context voor het onderzoeken en verklaren van het Nederlandse extreme geweld in de jaren die volgden op de Bersiap-periode blijkbaar niet meer in die mate nodig. Dat is vreemd en inconsequent. De wijze waarop de onderzoekers de onderzoeksopzet hebben uitgevoerd is derhalve beslist niet boven alle kritiek verheven. Het is teleurstellend dat het kabinet zich in dat opzicht niet onafhankelijker heeft opgesteld.

Waardering voor veteranen

Een tweede aspect van de kabinetsreactie die het Nederlands Veteraneninstituut teleurstelt is de wijze waarop het kabinet zijn waardering voor veteranen verwoordt. Die staat namelijk in schril contrast met wat het kabinet nog op 2 december 2016 aan de Kamer schreef:

“Het kabinet bevestigt de waardering voor alle oud-militairen die in opdracht van de Nederlandse regering zijn uitgezonden naar conflictgebieden en wil nogmaals onderstrepen dat een belangrijke conclusie van dr. Limpach is dat het merendeel van de Nederlandse militairen niet betrokken was bij extreme gewelddaden.”

Nu, zes jaar later, is de toon van het kabinet een andere: “Het kabinet deed en doet er alles aan om zijn waardering voor de offers en inzet van individuele veteranen te onderstrepen.” Het kabinet bevestigt in de reactie nogmaals dat het grote waardering heeft “voor het werk van alle Indië-veteranen die zich destijds als goed militair hebben gedragen.”

De waardering komt derhalve niet langer “alle” veteranen toe, maar alleen “individuele veteranen” die zich “destijds als goed militair” hebben gedragen. Daarmee worden veteranen en nabestaanden eigenlijk met een kluitje in het riet gestuurd. Want voor wie is die waardering nu wel en voor wie is die niet bestemd? Wat bedoelt het kabinet eigenlijk met ‘zich als goed militair hebben gedragen’? Mag je dan nooit betrokken zijn geweest bij het toepassen van extreem geweld? Moet je je er tegen verzet hebben, wanneer je er lucht van kreeg? Of moet je juist een beschieting van een kampong gewoon hebben uitgevoerd, als goed militair vertrouwend op de inlichtingen en op je commandant, nog onwetend van de precieze gevolgen? En mag je wel extreem geweld hebben toegepast wanneer de omstandigheden dusdanig waren dat niemand je het later eigenlijk kan verwijten? Hopelijk gaat het kabinet daarover al die individuele veteranen snel duidelijkheid verschaffen.