“Begin 1956 vloog ik naar Nieuw-Guinea. Om daar voor de radio te werken. Dat reizen was in die tijd een hele onderneming. Is iemand van rond de twintig vandaag de dag al minstens met een goedkope carrier en een rugzak in Thailand, Indonesië, Australië of op de Antillen geweest: dat lag in de jaren vijftig voor de jongeren heel wat anders. En het was ook niet van één, twee, hup in snelle vlucht duizenden kilometers verderop. Nieuw-Guineagangers maakten een wezenlijke wereldreis. Marinepersoneel, zoals het hoort, ook per eigen schip. Maar velen van allerlei rangen en standen bij de marine vlogen zig-zaggend het verre Azië in. Alsook de burger, die ik was en nog ben trouwens.
Want wie als opgegroeide tiener en aankomende twintiger kon nu vertellen dat hij (of zij) achtereenvolgens met een K.L.M.- Super Constellation in Rome was geland, in Beiroet op het vliegveld leuke Arabische snuisterijen had gekocht, in Pakistan met een langdurige stop had overnacht in een hotel in Karachi, de gouden koepel van Rangoon, Birma had gezien, en tenslotte via Singapore op het kleine eilandje Biak was beland? Die reizen naar Nieuw-Guinea waren zes jaar later in het straalvliegtuigtijdperk gekomen. Over de Noordpool, met de DC-8. En niet meer voorbehouden aan personeel van de Koninklijke Marine. Mariniers, de lucht- en landmacht trokken eveneens naar het Verre Oosten, met hooguit één enkele stop onderweg. Het was oorlog. Nou ja: het was hommeles tussen ons land en het Indonesië van Sukarno.
Voor radio en televisie deed ik verslag, maar dat ging niet zo makkelijk en snel als vandaag de dag, met satellieten en zo. Maar dat mocht de pret niet drukken bij de militairen en de achterblijvers thuis. Hilversum was op het idee gekomen, dat groetenprogramma’s in de smaak konden vallen. Dus ik interviewde talloze mannen van de krijgsdienst over heel Nieuw-Guinea in bush, kampong of kazerne. En zelfs bij diegenen, die de zenuwen door de keel schoten kreeg ik er nog een warme groet naar het thuisfront uit. Het was een uiterst bevredigend en dankbaar onderdeel van het werk van een radio/TV-verslaggever. En het was meer dan een groot succes. En al kwamen artiesten als Tonny Eyk, Rudi Carrell, de zeer aantrekkelijke Marichica’s (een vrouw was in de soldateske hoek in de rimboe een bijzonder fenomeen), een buitengewoon aardig accordeonduo (broer en zus uit Bussum) en cabaretier Frans du Mee (met het lied “Dáár waar de molens staan tussen het wuivend graan”) mij en cameraman Will Simon (jazeker:later van Opsporing Verzocht) vertellen dat we wereldberoemd in Nederland waren geworden, wij hadden er geen idee van. Want even met de mobiele telefoon bellen was er nog niet bij. Integendeel. De opgenomen films en geluidsbanden gaven we K.L.M.-captains of bemanningsleden in handen voor een snelle afdracht op Schiphol, wat betekende dat een uitzending in Hilversum pas vele dagen later kon worden gerealiseerd. Wat in die tijd overigens geenszins betekende dat het doel “de huiskamer” werd gemist . Integendeel. Vele liefdes werden betuigd, kinderen getroost, ouders bemoedigend toegesproken door onze militairen in het verre Nieuw-Guinea.
Natuurlijk: het waren ook moeilijke tijden voor een jonge militair, die de ene dag nog op de boerderij werkte of op kantoor, en die enkele dagen later door de bush-bush liep met al die vreemde onbestemde oerwoudgeluiden. Of dagenlang met een wapen een baai moest bewaken, waar over zee maar niets te zien was en geen vijandelijk gevaar kwam opdagen. En zich daar voor Jan Joker voelde zitten. In Kaimana kwamen we met een jeep en landmachtbewaking van de airstrip naar het kampement van het leger. “En binnen de omheining blijven” was het devies. Want daar buiten zaten Indonesische para’s verscholen, peloppers in de wandeling genoemd. Ik heb er, wederom tien jaar later, zo een ontmoet in het Siliwangimuseum in Bandung. En anderen als begeleiders van Prins Bernhard die een Indonesische Hercules mocht besturen. Een nooit echte oorlog is voor mij toen afgesloten met een kopje thee en een drankje”.